1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1En het geschiedde in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear,2) van Arioch, de koning van Ellasar,3) van Kedor-Laomer, de koning van Elam,4) en van Tideal, den koning1) der volken;5)
2Dat zij krijg voerden6) met Bera, koning van Sodom, en met Birsa, koning van Gomorra, Sinab, koning van Adama, en Semeber, koning van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar.8)
3Deze allen voegden zich samen in9) het dal Siddim, dat is de Zoutzee.10)
4Twaalf jaren hadden zij Kedor-Laomer gediend;11) maar in het12) dertiende jaar vielen zij af.
5Zo kwam Kedor-Laomer in het veertiende jaar, en de koningen, die met hem waren, en sloegen de Refaiten in Asteroth-Karnaim, en de Zuzieten in Ham, en de Emieten in Schave-Kiriathaim;
6En de Horieten13) op hun gebergte Seir, tot aan het effen veld van Paran,14) hetwelk aan de woestijn is.
7Daarna keerden zij wederom, en kwamen tot En-Mispat,15) dat is Kades, en sloegen al het land der16) Amalekieten,17) en ook den Amoriet, die te Hazezon-Thamar woonde.
8Toen toog de koning van Sodom uit, en de koning van Gomorra, en de koning van Adama, en de koning van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden tegen hen slagorden in het dal Siddim,
9Tegen Kedor-Laomer, den koning van Elam, en Tideal, den koning der volken, en Amrafel, den koning van Sinear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.
10Het dal nu van Siddim was vol lijmputten;20) en de koningen van Sodom en Gomorra vluchtten, en vielen 21)aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte.
11En zij namen al de have22) van Sodom en Gomorra, en al hun spijze, en trokken weg.
12Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken weg; want hij23) woonde in Sodom.
13Toen kwam er een, die ontkomen was, en boodschapte het aan Abram, den Hebreer, die woonachtig was aan de eikenbossen24) van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol, en broeder van Aner, welke Abrams bondgenoten25) waren.
14Als Abram hoorde, dat zijn broeder26) gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen,27) de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe.28)
15En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten,29) en sloeg ze; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damaskus.30)
16En hij bracht alle have weder, en ook Lot zijn broeder en deszelfs have bracht hij weder, als ook de vrouwen, en het volk.
17En de koning van Sodom toog uit, hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laomer, en van de koningen, die met hem waren), tot het dal32) Schave,31) dat is, het dal des konings.
18En Melchizedek,33) koning van Salem,34) bracht35) voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods.
19En hij zegende hem,36) en zeide: Gezegend37) zij Abram Gode, de Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit!
20En gezegend38) zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft! En hij gaf hem39) de tiende van alles.
21En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen;40) maar neem de have voor u.
22Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb41) mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogste God, Die hemel en aarde bezit;
23Zo ik42) van een draad aan tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt!
24Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat44) die hun deel nemen!