1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1En er was honger in dat1) land, behalve den eerste honger, die in de2) dagen van Abraham geweest was; daarom toog Izak tot Abimelech,3) de koning der Filistijnen, naar Gerar.4)
2En de HEERE verscheen hem en zeide: Trek niet5) af naar Egypte; woon in het land, dat Ik u aanzeggen6) zal;
3Woon als vreemdeling in dat land, en Ik zal met u zijn, en zal u zegenen; want aan u en uw zaad zal Ik al deze7) landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik8) Abraham uw vader gezworen heb.
4En Ik zal uw zaad9) vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en zal aan uw zaad al deze landen geven; en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde,
5Daarom10) dat Abraham Mijn stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden Mijn bevel,11) Mijn geboden, Mijn inzettingen en Mijn wetten.
6Alzo woonde Izak te Gerar.
7En als de12) mannen van die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster; want hij vreesde te zeggen, mijn huisvrouw; opdat mij misschien, zeide hij13), de mannen dezer plaats niet doden, om Rebekka; want zij was schoon van aangezicht.
8En het geschiedde, als hij14) een langen tijd daar geweest was, dat Abimelech, de koning der Filistijnen, ten venster uitkeek, en hij zag, dat, ziet, Izak was jokkende15) met Rebekka zijn huisvrouw.
9Toen riep Abimelech Izak, en zeide: Voorwaar, zie, zij is uw huisvrouw! hoe hebt gij dan gezegd: Zij is mijn zuster? En Izak zeide tot hem: Want ik zeide:16) Dat ik niet misschien om harentwil sterve.
10En Abimelech zeide: Wat is dit, dat gij ons gedaan hebt? Lichtelijk had een van dit volk bij uw huisvrouw gelegen, zodat gij een schuld17) over ons zoudt gebracht hebben.
11En Abimelech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man of zijn huisvrouw aanroert,18) zal voorzeker19) gedood worden!
12En Izak zaaide in datzelve land, en hij vond in20) datzelve jaar honderd21) maten; want de HEERE zegende hem.
13En die man werd groot,22) ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was.
14En hij had bezitting van schapen,24) en bezitting van runderen, en groot25) gezin; zodat hem de Filistijnen benijdden.
15En al de putten, die de knechten van zijn vader, in de dagen van zijn vader Abraham, gegraven hadden, die stopten de Filistijnen, en vulden dezelve met aarde.27)
16Ook zeide Abimelech tot Izak: Trek van ons;28) want gij zijt veel machtiger geworden, dan wij.
17Toen toog Izak van daar, en hij legerde29) zich in het30) dal van Gerar, en woonde aldaar.
18Als nu31) Izak wedergekeerd was, groef hij die waterputten op, die zij ten tijde van Abraham, zijn vader, gegraven, en die de Filistijnen na Abrahams dood toegestopt hadden; en hij noemde derzelver namen naar de namen, waarmede zijn vader die genoemd had.
19De knechten van Izak dan groeven in dat dal, en zij vonden aldaar een put van levend32) water.
20En de herders van Gerar twistten met Izaks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe! Daarom noemde hij de naam van die put Esek,34) omdat zij met hem gekeven hadden.
21Toen groeven zij een andere put, en daar twistten zij ook over; daarom noemde hij deszelfs naam Sitna.35)
22En hij brak op van daar, en groef een andere put, en zij twistten over dien niet; daarom noemde hij deszelfs naam Rehoboth,36) en zeide: Want nu heeft ons de HEERE ruimte gemaakt, en wij37) zijn gewassen in dit land.
23Daarna toog hij van daar op naar Ber-seba.39)
24En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht, en zeide: Ik ben de41) God van Abraham, uw vader;42) vrees niet;43) want Ik ben met u;44) en Ik zal u zegenen, en uw zaad vermenigvuldigen, om Abrahams45), Mijns knechts, wil.
25Toen bouwde46) hij daar een altaar, en riep den47) Naam des HEEREN aan. En hij sloeg aldaar zijn tent op; en Izaks knechten groeven daar een put.
26En Abimelech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzat, zijn vriend, en Pichol,48) zijn krijgsoverste.
27En Izak zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar gij mij haat, en hebt49) mij van u weggezonden?
28En zij zeiden: Wij hebben merkelijk50) gezien, dat de HEERE met u is; daarom hebben wij gezegd: Laat toch een eed51) tussen ons zijn, tussen ons en tussen u, en laat ons een verbond met u maken:52)
29Zo gij53) bij ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd54) hebben, en gelijk als wij bij u alleenlijk goed gedaan hebben, en hebben u in vrede55) laten trekken! Gij zijt nu56) de gezegende des HEEREN!
30Toen maakte hij hun een maaltijd, en zij aten en dronken.
31En zij stonden des morgens vroeg op, en zwoeren de een57) den ander; daarna liet Izak hen gaan, en zij togen van hem in vrede.
32En het geschiedde ten zelfde dage, dat Izaks knechten kwamen, en boodschapten hem van de zaak des puts, dien zij58) gegraven hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben water gevonden.
33En hij noemde59) denzelven Seba;60) daarom is de naam dier stad Ber-seba,61) tot op dezen dag.
34Als nu Ezau veertig62) jaren oud was, nam hij tot een vrouw Judith,63) de dochter van Beeri, den Hethiet,64) en Basmath,65) de dochter van Elon, den Hethiet.
35En deze waren voor Izak en Rebekka een bitterheid 66)des geestes.