|
---|
1 | Een onderwijzing1), voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
|
2 | O God! wij hebben het met onze oren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld: Gij hebt een werk gewrocht in hun dagen, in de dagen van ouds.
|
3 | Gij hebt de heidenen met Uw hand uit de bezitting verdreven, maar henlieden4) geplant; Gij hebt de volken geplaagd5), henlieden daarentegen doen voortschieten.
|
4 | Want zij hebben het land niet geerfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil7) gegeven; maar Uw rechterhand, en Uw arm, en het licht8) Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt.
|
5 | Gij Zelf zijt mijn Koning9), o God! gebied10) de verlossingen Jakobs11).
|
6 | Door U zullen wij onze wederpartijders met hoornen12) stoten; in Uw Naam zullen wij vertreden, die tegen ons opstaan.
|
7 | Want ik vertrouw niet op mijn boog, en mijn zwaard zal mij niet verlossen.
|
8 | Maar Gij verlost ons van onze wederpartijders, en Gij maakt onze haters beschaamd.
|
9 | In God roemen wij den gansen dag, en Uw Naam zullen wij loven in eeuwigheid. Sela13).
|
10 | Maar nu hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, dewijl Gij met onze krijgsheiren niet uittrekt.
|
11 | Gij doet ons achterwaarts14) keren van den wederpartijder; en onze haters beroven ons voor zich15).
|
12 | Gij geeft ons over als schapen16) ter spijze, en Gij verstrooit ons onder de heidenen.
|
13 | Gij verkoopt Uw volk om geen waardij; en Gij verhoogt18) hun prijs niet.
|
14 | Gij stelt ons onze naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen, die rondom ons zijn.
|
15 | Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot een hoofdschudding19) onder de volken.
|
16 | Mijn schande is den gansen dag voor mij, en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij;
|
17 | Om de stem des honers en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige.
|
18 | Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U20) niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen Uw verbond.
|
19 | Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van Uw pad21).
|
20 | Hoewel Gij ons verpletterd hebt in een plaats der draken, en ons met een doodsschaduw bedekt hebt.
|
21 | Zo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden God uitgebreid.
|
22 | Zou God zulks niet onderzoeken? Want Hij weet de verborgenheden des harten.
|
23 | Maar om22) Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij worden geacht als slachtschapen.
|
24 | Waak op23), waarom zoudt Gij slapen, HEERE! Ontwaak, verstoot niet in eeuwigheid.
|
25 | Waarom zoudt Gij Uw aangezicht verbergen, onze ellende en onze onderdrukking vergeten?
|
26 | Want onze ziel is in het stof24) nedergebogen; onze buik kleeft aan de aarde.
|
27 | Sta op, ons ter hulp, en verlos ons om Uwer goedertierenheid wil.
|
|
---|