1) | van daar |
|
Te weten, van de eikenbossen, Mamre, bij Hebron. Zie Gen. 13:18, en Gen. 14:13 en Gen. 18:1.
|
|
2) | naar het |
|
Hebron en Mamre waren wel in het zuidelijk einde van Palestina gelegen, maar Abraham is nog meer zuidwaarts getrokken, om redenen die de Heilige Schrift niet meldt.
|
|
3) | Kades |
|
Zie boven Gen. 14:7.
|
|
4) | Sur; |
|
Zie boven Gen. 16:7.
|
|
5) | Gerar. |
|
Een stad, gelegen in het zuiden van Kanaän, niet ver van Berseba en Ziklag; zie boven Gen. 10:19, onder Gen. 26:1, en 2 Kron. 14:13.
|
|
6) | gezegd |
|
Te weten, uit gelijke vrees, als hem ook tevoren toen hij naar Egypte reisde, overkomen was. Zie boven Gen. 11:29, en Gen. 12:13, en in dit hoofdst. Gen. 20:12.
|
|
7) | Abimelech, |
|
Men meent dat deze naam den koningen van dat land gemeen is geweest, gelijk de naam Farao in Egypte. Zie boven Gen. 12:15, verg. onder Gen. 26:1; Ps. 34:1.
|
|
8) | in een |
|
God heeft in voorgaande tijden zich geopenbaard door dromen, niet alleen den zijnen, maar ook aan degenen, die vreemd van zijn volk waren, en dat ten beste van de zijnen. Zie onder Gen. 28:12, en Gen. 31:24, en Gen. 40:8, en Gen. 41:1; Dan. 2:1, en Dan. 4:5.
|
|
9) | gij zijt |
|
Anders, gij gaat sterven; dat is, gij zult straks sterven, zo gij deze vrouw niet terstond ongeschonden wedergeeft. Verg. onder Gen. 20:7, en zie deze manier van spreken onder Gen. 30:1, en Gen. 48:21, en Gen. 50:24.
|
|
10) | genaderd; |
|
Dat is, hij had haar niet beslapen. Deze manier van spreken komt overeen met een vrouw bekennen, boven Gen. 4:1; tot een vrouw ingaan, boven Gen. 6:4; of een vrouw aanroeren, Spreuk. 6:29; 1 Cor. 7:1, en onder Gen. 20:6. Versta, dat hij door God belet was door ziekte. Zie onder Gen. 20:6,17.
|
|
11) | rechtvaardig |
|
Dat is, onschuldig en onnozel in deze zaak. Verg. 2 Sam. 4:11.
|
|
12) | volk |
|
Dat is, niet alleen mijn huisgezin, gelijk Gen. 20:17, maar ook de andere onderdanen, gelijk Gen. 20:9.
|
|
13) | In |
|
Dat is, hierin is mijn hart zuiver van een overspelig voornemen, en mijn lichaam van onkuise daad. Zo wordt de inwendige en uitwendige onschuld en ongeveinsdheid, òf in het algemeen van den gehelen wandel der vromen, òf in het bijzonder van enige zaak en enig werk ook elder uitgedrukt, zo als 1 Kon. 9:4; 1 Kron. 29:17; Ps. 24:4, en Ps. 73:13, en Ps. 78:72, en Ps. 101:2.
|
|
14) | mijner |
|
Hebr. mijner palmen, of van het hol mijner handen. Zie Job 17:9.
|
|
15) | gij dit |
|
Hiermede wil God niet zeggen dat hij ten enenmale in het nemen van Sara onschuldig was, maar ten aanzien van het voornemen en de daad des overspels. Zelfs een enkel ongeveinsd voornemen, in een kwade daad, maar uit onbedachtzaamheid of onwetenden ijver spruitende, wordt aldus uitgedrukt, gelijk 2 Sam. 15:11; 1 Kon. 22:34, en 2 Kron. 18:33.
|
|
16) | van tegen |
|
De misdaad aan Sara en Abraham rekent God als hemzelven aangedaan; verg. Ps. 51:6, en Ps. 105:14,15, Hand. 9:5.
|
|
17) | toegelaten |
|
Hebr. gegeven.
|
|
18) | een profeet |
|
Dat is, een man Gods, van zonderlinge wetenschap en godvruchtigheid, aan wien Ik Mij zeer vrijelijk openbaar, en dien Ik zeer liefheb en die Mij waardig is.
|
|
19) | hij zal |
|
Of, laat hem voor u bidden.
|
|
20) | al wat |
|
Of, al wie de uwen zijn.
|
|
21) | knechten, |
|
Versta, raadsheren, officieren en voornaamste hovelingen. Alzo 1 Kon. 1:2, en 1 Kon. 10:5; 2 Kon. 6:8; 2 Kron. 24:25.
|
|
22) | woorden |
|
Of, zaken; te weten, die hem in den droom waren wedervaren. Alzo ook onder, Gen. 20:10, en Gen. 24:66, enz.
|
|
23) | voor hun |
|
Dat is, dat zij die hoorden.
|
|
24) | vreesden |
|
Als hebbende ten dienste van hun koning het nemen van Sara gevorderd. Verg. boven Gen. 12:15.
|
|
25) | een grote |
|
Dat is, gij zoudt, door uw onbedachtzaamheid, de grote zonde des overspels en de straf daarvan over ons allen gebracht hebben. Het is opmerkelijk in dezen heidensen koning, dat hij het overspel, zelfs in den tijd [vóór de wet] gehouden heeft voor zulk een gruwelijke zonde, dat ook zijn ganse koninkrijk zijnenthalve daarom zou hebben moeten lijden. Zie onder Gen. 38:24; Lev. 20:10; Deut. 22:22; 2 Sam. 12:5; 10,11; Jer. 29:22,23; Ezech. 16:38,40, en Ezech. 23:45,47; Joh. 8:5.
|
|
26) | die niet |
|
Dat is, die ongeoorloofd en onbetamelijk zijn. Zie dezelfde manier van spreken onder Gen. 34:7; Lev. 4:2,13.
|
|
27) | Wat hebt |
|
Of, wat hebt gij ingezien, of opgemerkt, dat u bewogen heeft om dit te doen?
|
|
28) | ik dacht, |
|
Hebr. ik zeide, dat is, ik dacht. Aldus wordt zeggen voor denken genomen; Exod. 2:14; Joz. 22:34; 1 Kon. 5:5; 2 Kron. 2:1; Jes. 8:12; Hand. 7:28.
|
|
29) | alleen is |
|
Hij schijnt te willen zeggen: hier is wel een schone landstreek en alle overvloed, maar alleen ontbreekt de vreze Gods. And. zekerlijk is, enz.
|
|
30) | huisvrouw |
|
Hebr. om de zaak van mijns huisvrouw.
|
|
31) | zij is |
|
Zie boven Gen. 11:29.
|
|
32) | deed dwalen, |
|
Hoewel de naam Gods ELOHIM, die in het getal van velen staat, gewoonlijk gevoegd wordt bij een woord, dat in het eenvoudig staat, hetwelk betekent de enigheid des Goddelijken wezens, nochtans wordt het hier gevoegd bij een woord, dat ook in het getal van velen staat, om [zoals sommige geleerden oordelen] te betekenen de drievuldigheid der personen, Hebr. als mij ELOHIM deden dwalen. Zie dergelijke manier van spreken, onder Gen. 35:7; Joz. 24:19; 2 Sam. 7:23; Ps. 58:12; Jer. 10:10.
|
|
33) | aan alle |
|
Hiermede schijnt Abraham te willen zeggen dat hij, uit zijns vaders huis trekkende, vermoedde dat hij geen vreze Gods vinden zou bij enige volken, tot welke hij zou komen; zodat die van Gerar dit zich in het bijzonder niet hadden aan te trekken.
|
|
34) | Toen nam |
|
Dit, mitsgaders het voorafgaande en volgende, is een uitzonderlinge beleefdheid in een heidensen koning, voortgekomen uit Gods beleid en regering.
|
|
35) | voor uw |
|
Dat is, voor u open en ten uwen beste. And. deed Farao, boven Gen. 12:19,20. Zie boven, Gen. 12:13.
|
|
36) | uw broeder |
|
Hiermede geeft hij Sara bedektelijk te verstaan, dat zij gelegenheid gegeven had tot dit kwaad, zeggende dat Abraham haar broeder was.
|
|
37) | duizend |
|
Hebr. duizend zilvers. Dat is, naar het algemeen gevoelen, duizend zilveren sikkels, of zilverlingen. En alzo er tweeërlei sikkels waren, de burgerlijke sikkel, bedragende wat meer dan een oord (een vierde deel van een rijksdaalder); de ander, des heiligdoms, wegende dubbel zoveel; zo wordt gemeend dat hier gemeente of burgerlijke sikkels te verstaan zijn; makende deze duizend zilverlingen weinig meer dan de som van 250 rijksdaalders.
|
|
38) | zij u |
|
Dat is, beken na dezen vrijelijk dat hij uw echte man is, en dek uw aangezicht, tot een teken dat gij getrouwd zijt, en dat hij daarom een schut en scherm uwer kuisheid is. Zie van dit dekken des aangezichts van de vrouwen, onder Gen. 24:65, en 1 Cor. 11:10. Anders, het zij u tot een deksel, enz., te weten, het geld zij u gegeven om zulk een deksel te kopen.
|
|
39) | allen, |
|
Dat is, niet alleen, die bij u verkeren, maar ook bij de vreemden.
|
|
40) | en wees |
|
Dat is, wees geleerd en gewaarschuwd, om hierna voorzichtiger te zijn; of, en dit alles opdat gij geleerd zijt. Sommigen nemen dit, gelijk Mozes' woorden, aldus: zo werd zij bestraft.
|
|
41) | Abraham |
|
Zie boven, Gen. 20:7.
|
|
42) | genas |
|
Zodat hij niet stierf aan de ziekte, gelijk God de HEERE hem bedreigd had, Gen. 20:3,7.
|
|
43) | zodat |
|
Dat is, baren konden. Zie het volgende vers, Gen. 20:18.
|
|
44) | ganselijk |
|
Hebr. toesluitende toegesloten voor alle baarmoeder, dat is, Hij had haar onvruchtbaar gemaakt. Zie deze manier van spreken 1 Sam. 1:5,6; daarentegen betekent de opening der baarmoeder, de gave der vruchtbaarheid, ond Gen. 29:31.
|
|
45) | ter oorzake |
|
Hebr. om de zaak van Sara.
|
|