1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1Het geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank! Toen nam hij zijn1) twee zonen met zich, Manasse en Efraim!
2En men boodschapte Jakob, en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u! Zo versterkte zich Israel, en zat op het bed.
3Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de 2)Almachtige, is mij verschenen te Luz,3) in het land Kanaan, en Hij heeft mij4) gezegend;
4En Hij heeft tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, en u vermenigvuldigen, en u tot een6) hoop van volken stellen; en Ik zal aan uw zaad na u dit land5) tot een eeuwige bezitting geven.
5Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne;7) Efraim8) en Manasse zullen mijne zijn, als Ruben en Simeon.
6Maar uw geslacht,9) dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe10) zijn; zij zullen naar11) hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel.
7Toen ik nu van Paddan12) kwam, zo is Rachel bij mij13) gestorven in het land Kanaan, op den weg, als het nog14) een kleine streek lands was, om tot15) Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, welke is Bethlehem.
8En Israel zag de zonen van Jozef, en zeide: Wiens zijn16) deze?
9En Jozef zeide tot zijn vader: Zij zijn mijn zonen, die mij God hier gegeven heeft. En hij zeide: Breng hen toch17) tot mij, dat ik hen18) zegene!
10Doch de ogen van Israel waren zwaar van19) ouderdom; hij kon niet20) zien; en hij deed hen naderen tot zich; toen kuste hij21) hen, en omhelsde hen.22)
11En Israel zeide tot Jozef: Ik had niet gemeend uw aangezicht te zien; maar zie, God heeft mij ook uw zaad doen zien!
12Toen deed hen Jozef uitgaan van zijn knieen;23) en hij boog24) zich voor zijn aangezicht neder ter aarde.
13En Jozef nam die beiden, Efraim met zijn rechterhand, tegenover Israels linkerhand, en Manasse met zijn linkerhand, tegenover Israels rechterhand, en hij deed hen naderen tot hem.
14Maar Israel strekte zijn rechterhand uit, en legde die25) op het hoofd van Efraim, hoewel hij de minste26) was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij bestierde zijn handen verstandelijk; want Manasse28) was de eerstgeborene.
15En hij zegende Jozef, en zeide: De God, voor Wiens aangezicht mijn vaders, Abraham en Izak, gewandeld hebben, die God, Die mij gevoed heeft, van dat ik was, tot op dezen dag;
16Die Engel, Die30) mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongeren, en dat in hen31) mijn naam genoemd worde, en de naam mijner vaderen, Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte, in het midden des lands!
17Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraim legde, zo was het kwaad in zijn ogen,32) en hij ondervatte zijns vaders hand, om die van het hoofd van Efraim op het hoofd van Manasse af te brengen.
18En Jozef zeide tot zijn vader: Niet alzo, mijn vader! want deze is de eerstgeborene; leg uw rechterhand op zijn hoofd.
19Maar zijn vader weigerde het, en zeide: Ik weet het, mijn zoon! ik weet het; hij zal ook tot een volk worden, en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn kleinste broeder groter33) worden dan hij, en zijn zaad zal een volle34) menigte van volkeren worden.
20Alzo zegende hij ze te dien dage, zeggende: In u zal35) Israel36) zegenen, zeggende: God zette u als Efraim en als Manasse! En hij zette Efraim voor Manasse.
21Daarna zeide Israel tot Jozef: Zie, ik sterf;37) maar God zal met ulieden wezen, en Hij zal u wederbrengen in het land38) uwer vaderen.
22En ik heb u een stuk lands39) gegeven boven uw40) broederen; hetwelk ik, met mijn zwaard en met mijn boog, uit de hand der Amorieten41) genomen heb.42)