1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42


1Mijn geest1) is verdorven,2) mijn dagen3) worden uitgeblust, de graven zijn voor mij.4)
2Zijn niet bespotters5) bij mij, en overnacht6) niet mijn oog in hunlieder7) verbittering?
3Zet toch bij,8) stel mij9) een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat in mijn hand10) geklapt worde.
4Want hun hart11) hebt Gij van kloek verstand verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen.12)
5Die13) met vleiing den vrienden wat aanzegt, ook zijner kinderen14) ogen zullen versmachten.
6Doch Hij heeft15) mij tot16) een spreekwoord der volken gesteld; zodat ik een trommelslag17) ben voor ieders aangezicht.
7Daarom is mijn oog18) door verdriet19) verdonkerd, en al mijn ledematen20) zijn gelijk een schaduw.
8De oprechten zullen hierover21) verbaasd zijn, en de onschuldige zal zich tegen den huichelaar22) opmaken;23)
9En de rechtvaardige zal zijn weg24) vasthouden, en die rein25) van handen is, zal in26) sterkte toenemen.
10Maar toch gij allen,27) keert weder, en komt nu;28) want ik vind onder u geen wijze.
11Mijn dagen zijn voorbijgegaan; uitgerukt zijn mijn gedachten,29) de bezittingen30) mijns harten.
12Den nacht verstellen zij31) in den dag; het licht32) is nabij33) den ondergang vanwege34) de duisternis.
13Zo ik wacht,35) het graf36) zal mijn huis wezen; in de duisternis37) zal ik mijn bed spreiden.
14Tot de groeve38) roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster!
15Waar39) zou dan nu mijn verwachting wezen?40) Ja, mijn verwachting, wie zal ze aanschouwen?
16Zij zullen41) ondervaren met de handbomen42) des grafs, als er rust43) te zamen44) in het stof wezen zal.