1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1En Izak riep Jakob, en zegende1) hem; en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaan.
2Maak u op, ga naar Paddan-Aram,2) ten huize van Bethuel,3) den vader uwer moeder, en neem u van daar een vrouw, van de dochteren van Laban, uwer moeders broeder.
3En God4) almachtig zegene u, en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt.
4En Hij geve u den zegen5) van Abraham; aan u, en uw zaad met u, opdat gij erfelijk bezit het land uwer6) vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft.
5Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, den zoon van Bethuel, den Syrier,7) den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezau's moeder.
6Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aram weggezonden had om zich van daar een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaan;
7En dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam geweest was, en naar Paddan-Aram getrokken was;
8En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaan kwaad waren8) in de ogen van Izak, zijn vader;
9Zo ging Ezau tot Ismael,9) en nam zich tot een vrouw boven zijn10) vrouwen, Mahalath, de dochter van Ismael, den zoon van Abraham, de zuster van Nebajoth.11)
10Jakob dan toog uit van Ber-seba,12) en ging naar Haran.
11En hij geraakte op een13) plaats, waar hij vernachtte; want de zon was ondergegaan; en hij nam van de14) stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich te slapen te dierzelver plaats.
12En hij droomde;15) en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste16) aan de hemel raakte; en ziet, de engelen17) Gods klommen daarbij op en neder.
13En ziet, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben18) de HEERE, de God van uw vader19) Abraham, en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik aan u geven, en aan uw zaad.
14En uw zaad zal wezen als het20) stof der aarde, en gij zult21) uitbreken in menigte, westwaarts22) en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in23) u, en in uw zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.
15En zie, Ik ben24) met u, en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik25) zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb.
16Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Gewisselijk26) is de HEERE aan deze plaats, en ik heb27) het niet geweten!
17En hij vreesde, en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis29) Gods, en dit is de poort des hemels!
18Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam dien steen, dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie boven op.
19En hij noemde den naam dier plaats Beth-El;30) daar toch de naam dier stad te voren was Luz.31)
20En Jakob beloofde32) een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om33) te eten, en klederen om aan te trekken;
21En ik ten huize mijns vaders in vrede34) zal wedergekeerd zijn; zo zal de HEERE mij tot een35) God zijn!
22En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een36) huis Gods wezen, en van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker37) de tienden geven!