1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1Daarna verscheen hem de HEERE1) aan de eikenbossen2) van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd.
2En hij hief zijn ogen op en zag; en ziet, daar stonden drie mannen3) tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich4) ter aarde.
3En hij zeide: Heere!5) heb ik nu6) genade gevonden in Uw ogen, zo gaat toch niet aan Uw knecht voorbij.
4Dat toch een weinig waters gebracht worde,8) en wast Uw9) voeten, en leunt onder10) dezen boom.
5En ik zal een bete broods langen,11) dat Gij Uw hart sterkt;12) daarna zult Gij voortgaan, daarom13) omdat Gij tot Uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zo als gij gesproken hebt.
6En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara, en hij zeide: Haast u; kneed drie maten14) meelbloem, en maak koeken.15)
7En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een kalf,16) teder en goed, en hij gaf het aan den knecht, die haastte, om dat toe te maken.
8En hij nam boter en melk, en het kalf, dat hij toegemaakt had, en hij zette het hun voor,17) en stond bij18) hen onder dien boom, en zij aten.19)
9Toen zeiden zij tot hem: Waar is20) Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in de tent.21)
10En Hij zeide:22) Ik zal voorzeker weder23) tot u komen, omtrent dezen24) tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben! En Sara hoorde het aan de deur der tent, welke achter Hem25) was.
11Abraham nu en Sara waren oud, en wel bedaagd;26) het had Sara opgehouden te gaan27) naar de28) wijze der vrouwen.
12Zo lachte29) Sara bij zichzelve,30) zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben, en mijn heer oud is?
13En de HEERE31) zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: Zou ik ook waarlijk baren, nu ik oud geworden ben?
14Zou iets32) voor den HEERE te wonderlijk zijn? Ter gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen33) tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben!
15En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want zij vreesde.34) En Hij zeide: Neen! maar gij hebt gelachen.
16Toen stonden die mannen op van daar, en zagen naar Sodom toe; en Abraham ging met hen, om hen35) te geleiden.
17En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe?
18Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal,36) en alle volken der aarde in hem37) gezegend zullen worden?
19Want Ik heb hem gekend,38) opdat hij39) zijn kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg40) des HEEREN houden, om te41) doen gerechtigheid en gerichte; opdat de HEERE over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft.
20Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep42) van Sodom en Gomorra groot is, en dewijl haar zonde zeer zwaar is,
21Zal Ik nu afgaan 43)en bezien, of zij44) naar hun geroep,45) dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten.
22Toen keerden die mannen47) het aangezicht van daar, en gingen naar Sodom; maar Abraham bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN.
23En Abraham trad toe, en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met den goddeloze ombrengen?
24Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, en de plaats niet sparen, om de vijftig rechtvaardigen, die binnen haar zijn?
25Het zij48) verre van U, zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met den goddeloze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze, verre zij het van U! zou de Rechter49) der ganse aarde geen recht doen?
26Toen zeide de HEERE: Zo Ik te Sodom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zal vinden, zo zal Ik de ganse plaats sparen om hunnentwil.
27En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch; ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof50) en as ben!
28Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult Gij dan om vijf de ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal vinden.
29En hij voer voort nog tot Hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaar veertig gevonden51) worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertigen wil.
30Voorts zeide hij: Dat toch52) de Heere niet ontsteke, dat ik spreke; misschien zullen aldaar dertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar dertig zal vinden.
31En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot de Heere; misschien zullen er twintig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der twintigen wil.
32Nog zeide53) hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke: misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil.
33Toen ging de HEERE weg, als Hij geeindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijn plaats.