1) | hem de HEERE |
|
Namel, Abraham.
|
|
2) | eikenbossen |
|
Zie boven, hoofdstuk. Gen. 13:18. Hier had Abraham zijn woonstede gekozen, nadat Lot van hem gescheiden was; boven Gen. 13:18.
|
|
3) | mannen |
|
In gedaante en naar de mening van Abraham; maar in waarheid twee engelen en de derde de HEERE zelf, die voor den tijd van dit gezantschap met menselijke lichamen zich vertoonden; met welke zij gingen, zaten, spraken en aten; zie Hebr. 13:2. Dat de een de HEERE God was, blijkt hier vs. 1, en uit het vervolg van deze historie.
|
|
4) | boog zich |
|
Te weten, om politieke en burgerlijke eer te bewijzen. Alzo onder Gen. 23:7,12; 1 Sam. 25:24; 2 Sam. 14:4; 1 Kon. 1:23; Esth. 3:2.
|
|
5) | Heere, |
|
Anders, mijne heren.
|
|
6) | heb ik nu |
|
Dat is, zo gij mij waardig acht deze gunst, eer en vriendschap. Bij de mensen genade te vinden is hun gunst, toegenegenheid en vriendschap te bekomen. Zie onder Gen. 32:5, en Gen. 34:11, en Gen. 39:4, enz.
|
|
7) | uwe ogen, |
|
Abraham spreekt een van hen aan, die de aanzienlijkste was, en dien hij naderhand bevond de HEERE te zijn.
|
| No Link found
|
|
8) | gebracht worde, |
|
Hebr. genomen. Zie boven Gen. 15:9,10.
|
|
9) | wast uw |
|
Naar het gebruik in die landen, om de voeten te wassen en te verfrissen, daar men om de hitte daar met aangebonden zolen of barvoets ging. Zie onder Gen. 19:2, en Gen. 24:32, en Gen. 43:24; Joh. 13:4,5.
|
|
10) | leunt onder |
|
Dat is, rust.
|
|
11) | broods langen, |
|
De Hebreën noemen brood allerlei spijs, 1 Sam. 14:24; Matth. 6:11, Matth. 15:2; Luk. 14:1,15. Verg. boven Gen. 3:19.
|
|
12) | hart sterkt; |
|
Zie deze manier van spreken, Richt. 19:8; Ps. 104:15; 1 Kon. 13:7. Sterken, is hier verkwikken en voeden, wat het brood doet, Ps. 104:15; niet uit zichzelf, maar door den zegen Gods; Deut. 8:3; Matth. 4:4.
|
|
13) | daarom |
|
Anders, want gij daarom, enz. Niet dat hij meende, dat dit hun voornemen geweest was, maar dat God hen door zijn voorzienigheid daarom derwaarts geleid had. Zie onder, Gen. 33:10.
|
|
14) | maten |
|
Hebr. Seïm. Een zekere maat van droge waren, houdende 144 henneëierschalen, het derde deel van een efa. Zie van deze maat ook Exod. 16:36.
|
|
15) | koeken. |
|
Het Hebr. woord betekent koeken, die op een heten haard onder of op kolen of in hete as gebakken worden. Zie Exod. 12:39; Num. 11:8; 1 Kon. 17:3, 1 Kon. 19:6.
|
|
16) | kalf, |
|
Hebr. een zoon van een rund. Dat is, een kalf of een jong rund.
|
|
17) | voor, |
|
Hebr. voor hun aangezicht.
|
|
18) | stond bij |
|
Om hen te dienen.
|
|
19) | aten. |
|
Zie boven vs. 2.
|
|
20) | Waar is |
|
Niet alsof zij het niet wisten, maar om gelegenheid te nemen van te komen tot de volgende handeling.
|
|
21) | tent. |
|
Abraham wijst op de tent van zijn huisvrouw, gelijk blijkt uit het volgende vs. 10, want de huisvaders en de huismoeders hebben elk hun bijzondere tenten gehad; onder Gen. 23:2, en Gen. 24:67, en Gen. 31:33.
|
|
22) | hij zeide: |
|
De HEERE.
|
|
23) | weder |
|
Hebr. wederkomende wederkomen. Deze wederkomst moet men niet juist verstaan van zulk een verschijning gelijk deze was, maar van de vervulling dezer belofte, genoemd een bezoeking, hoofdstuk Gen. 21:1.
|
|
24) | omtrent dezen |
|
Dat is, in het volgende jaar, omtrent dezen tijd van het leven der mensen. Anders, als deze tijd zal leven, of levend zijn. Zie dezelfde manier van spreken in dit hoofdstuk vs. 14; 2 Kon. 4:16.
|
|
25) | achter hem |
|
Achter dengene, die sprak; of achter Abraham, die daar stonder
|
|
26) | wel bedaagd: |
|
Hebr. gaande in dagen. Deze manier van spreken vindt men ook onder Gen. 24:1; Joz. 13:1, en Joz. 23:1; 1 Kon. 1:1; Luk. 1:7,18.
|
|
27) | te gaan |
|
Hebr. te zijn.
|
|
28) | naar de |
|
Of, naar de gewoonte. Hebr. naar den weg, gang, of pad. Zo is bij de Hebreën weg voor wijze of gewoonte gesteld. Alzo onder Gen. 19:31, en Gen. 31:35.
|
|
29) | Zo lachte |
|
Niet uit geloof, gelijk tevoren Abraham, maar uit zwakheid, ziende meer op de natuur, dan op Gods macht.
|
|
30) | bij zichzelve, |
|
Hebr. in haar midden.
|
|
31) | de HEERE |
|
Merk op dat Hij, die tot nog toe het woord gevoerd heeft en vs. 2 een man genoemd wordt, hier Jehovah, de HEERE genoemd wordt.
|
|
32) | Zou iets |
|
Te weten, om te volbrengen wat Hij beloofd heeft? Anders, zou enig ding verborgen zijn voor den HEERE? Namelijk dat Hij niet zou weten?
|
|
33) | omtrent dezen |
|
Zie boven, vs. 10.
|
|
34) | zij vreesde. |
|
Van wege de ontdekte zonde tegen God, schande bij de gasten en ondank bij haar man.
|
|
35) | om hen |
|
Uit beleefdheid. Zie van zulke gedienstigheid, Hand. 20:38, enHand. 21:5; Rom. 15:24; 1 Cor. 16:11; Tit. 3:13.
|
|
36) | worden zal, |
|
Hebr. zijnde zijn zal.
|
|
37) | in hem |
|
Dat is, in zijn zaad Christus Jezus. Zie boven Gen. 12:3, en Gen. 22:18.
|
|
38) | hem gekend, |
|
Dat is, Ik heb hem uitverkoren, bezind en verzorgd als mijn eigendom. Alzo wordt het woord kennen genomen in verscheidene plaatsen, als Ps. 1:6; Jer. 1:5, en Jer. 24:5; Hos. 13:5; Amos 3:2; Joh. 10:27; 2 Tim. 2:19.
|
|
39) | opdat hij |
|
Aldus worden de Hebreeuwse woordjes, die hier gebruikt zijn, genomen Lev. 17:5; Deut. 20:18, en Deut. 27:3, enz.
|
|
40) | den weg |
|
Dat is, het voorschrift van Gods Woord, ons onderwijzende in al hetgeen ons geloof en onzen wandel aangaat. Zie Ps. 51:15, enz.
|
|
41) | om te |
|
Een manier van spreken dikwijls in de Heilige Schrift gebruikt, betekende al wat goed en recht is, begrepen in de eerste en tweede tafel der wet, tot het privaat of publiek leven behorende. Verg. Ps. 119:121.
|
|
42) | het geroep |
|
Zie boven 4, op vs. 10.
|
|
43) | afgaan, |
|
Zie boven Gen. 11:5.
|
|
44) | of zij |
|
God weet alles volkomenlijk van zichzelven, maar Hij spreekt hier menselijker wijze, als een, die niet wil straffen zonder onderzoek en volle kennis der zaken.
|
|
45) | hun geroep, |
|
Namelijk, der stad Sodom, of, naar het geroep desgenen, tot dat, enz.
|
|
46) | hun uiterste |
|
Hebr. de voleinding gedaan, of, gemaakt. Dat is, de maat van hun zonden vervuld hebben. Zie boven Gen. 15:16; 1 Sam. 20:7,9. Anders, of zij de uiterste verwoesting met hunne werken verdiend hebben.
|
| No Link found
|
|
47) | die mannen |
|
Versta de twee engelen; zie hoofdstuk Gen. 19:1, want de HEERE bleef spreken met Abraham.
|
|
48) | Het zij |
|
Hebr. Het zij u verre van te doen naar deze zaak. Hieruit blijkt dat Abraham met de voorgaande vragen God geenszins heeft willen verdenken van onrechtvaardigheid of straf der onschuldigen, want hij wil God niet vermanen omtrent zijn officie, om hem aan te wijzen wat Hij doen moest, maar zichzelven verzekeren van Gods natuur, waardoor Hij niet anders dan recht doen kon.
|
|
49) | de Rechter |
|
Hier kent Abraham dezen persoon, die met hem sprak, voor den Rechter der wereld, welke is de Heere Christus, Joh. 5:22,27; Hand. 10:42, en Hand. 17:31.
|
|
50) | ik stof |
|
Te weten, naar het lichaam, ten aanzien van mijn oorsprong en einde in deze wereld. Zie boven Gen. 3:19; Job 4:19; Pred. 12:7; 1 Cor. 15:47,48; 2 Cor. 5:1.
|
|
51) | veertig gevonden |
|
Te weten, rechtvaardigen, en zo in het volgende vs. 30.
|
|
52) | Dat toch |
|
Hebr. dat de Heere niet ontsteke. Te weten, zijn toornigheid. Zie boven Gen. 4:5,6, en onder, vs. 32, en Gen. 31:36.
|
|
53) | Nog zeide |
|
Merk in dit voorgaande gesprek eensdeels in Abraham een bijzondere vrijmoedigheid, vermengd met behoorlijke nederigheid en onderwerping in zijn ijverig voorbidden; anderdeels, in God een wonderlijke vriendelijkheid en verdraagzame goedertierenheid in het antwoorden; waardoor Hij Abraham volkomen bevredigd heeft aangaande de rechtvaardigheid van dit schrikkelijk oordeel, dat Hij over Sodom en Gomorra wilde laten gaan, omdat de maat van hun zonden geheel vol was.
|
|