1 2 3 4 5 6 7 8 9 10


1Na deze geschiedenissen maakte de koning1) Ahasveros Haman groot, den zoon van Hammedatha, den Agagiet,2) en hij verhoogde hem, en hij zette zijn stoel boven al de vorsten,3) die bij hem waren.
2En al de knechten des konings,4) die in de poort des konings waren, neigden5) en bogen zich neder voor Haman; want de koning had alzo van hem bevolen;6) maar Mordechai neigde zich niet, en boog zich niet neder.
3Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort des konings waren, tot Mordechai: Waarom overtreedt7) gij des konings gebod?
4Het geschiedde nu, toen zij dit van dag tot dag tot hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde,8) zo gaven zij het Haman te kennen, opdat zij zagen, of de woorden van Mordechai9) bestaan zouden; want hij had hun te kennen gegeven,10) dat hij een Jood was.11)
5Toen Haman zag, dat Mordechai zich niet neigde, noch zich voor hem nederboog, zo werd Haman vervuld met grimmigheid.
6Doch hij verachtte12) in zijn ogen, dat hij aan Mordechai alleen de hand zou slaan13) (want men had hem het volk van Mordechai14) aangewezen); maar Haman zocht al de Joden, die in het ganse koninkrijk van Ahasveros waren, namelijk het volk van Mordechai, te verdelgen.
7In de eerste maand (deze is de maand Nisan15)) in het twaalfde jaar van den koning Ahasveros, wierp men het Pur,16) dat is, het lot, voor Hamans aangezicht, van dag tot dag,17) en van maand tot maand, tot de twaalfde maand toe;18) deze is de maand Adar.19)
8Want Haman had tot den koning20) Ahasveros gezegd: Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koninkrijks; en hun wetten zijn verscheiden van de wetten aller volken; ook doen zij des konings wetten niet;21) daarom is het den koning niet oorbaar hen te laten blijven.22)
9Indien het den koning goeddunkt, laat er geschreven worden, dat men hen23) verdoe; zo zal ik24) tien duizend talenten zilvers opwegen in de handen dergenen,25) die het werk doen, om in des konings schatten te brengen.26)
10Toen trok de koning zijn ring27) van zijn hand, en hij gaf hem aan Haman, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, der Joden tegenpartijder.
11En de koning zeide tot Haman: Dat zilver28) zij u geschonken, ook dat volk,29) om daarmede te doen, naar dat het goed is in uw ogen.
12Toen werden de schrijvers des konings geroepen, in de eerste maand,30) op den dertienden dag derzelve, en er werd geschreven naar alles,31) wat Haman beval, aan de stadhouders des konings, en aan de landvoogden, die over elk landschap32) waren, en aan de vorsten van elk volk, elk landschap naar zijn schrift, en elk volk naar zijn spraak; er werd geschreven in den naam van den koning Ahasveros, en het werd met des konings ring verzegeld.
13De brieven nu werden gezonden door de hand der lopers tot al de landschappen des konings, dat men zou verdelgen, doden en verdoen al de Joden, van den jonge tot den oude toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op een dag, op den dertienden der twaalfde maand (deze is de maand Adar), en dat men hun buit zou roven.33)
14De inhoud34) van het schrift was, dat er een wet zou gegeven worden35) in alle landschappen,36) openbaar aan alle volken, dat zij tegen denzelfden dag37) zouden gereed zijn.38)
15De lopers gingen uit, voortgedrongen zijnde door het woord39) des konings, en de wet werd uitgegeven in den burg Susan. En de koning en Haman zaten en dronken,40) doch de stad Susan41) was verward.42)