1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28


1En als het geschiedde, dat wij van hen gescheiden1) en afgevaren2) waren, zo liepen wij rechtuit en kwamen te Kos, en den3) dag daaraan te Rhodus,4) en van daar te Patara.5)
2En een schip gevonden hebbende, dat naar Fenicie6) overvoer,7) gingen wij er in en voeren af.
3En als wij Cyprus in het gezicht8) gekregen, en dat aan de linker hand gelaten hadden, voeren wij naar Syrie, en kwamen aan te Tyrus; want9) het schip zoude10) aldaar den last ontladen.
4En de discipelen11) gevonden hebbende, bleven wij daar zeven dagen; dewelke tot Paulus zeiden door den Geest,12) dat hij niet zou opgaan13) naar Jeruzalem.
5Toen het nu geschiedde, dat wij deze dagen doorgebracht14) hadden, gingen wij uit, en reisden voort; en zij geleidden ons allen met vrouwen15) en kinderen tot buiten de stad; en aan den oever nederknielende,16) hebben wij gebeden.
6En als wij elkander gegroet17) hadden, gingen wij in het schip; maar zijlieden keerden wederom, elk naar het zijne.18)
7Wij nu, de scheepvaart volbracht hebbende van Tyrus, kwamen aan te Ptolemais,19) en de broeders gegroet hebbende, bleven een dag bij hen.
8En des anderen daags, Paulus en wij,20) die met hem waren, gingen van daar en kwamen te Cesarea; en21) gegaan zijnde in het huis van Filippus, den evangelist22) (die een was van de zeven),23) bleven wij24) bij hem.
9Deze nu had vier dochters, nog maagden, die profeteerden.25)
10En als wij daar vele dagen gebleven waren, kwam er een zeker profeet af van Judea, met name Agabus;
11En hij kwam tot ons, en nam den gordel van Paulus, en zichzelven handen26) en voeten gebonden hebbende, zeide: Dit zegt de Heilige Geest: Den man, wiens deze gordel is, zullen de Joden alzo te Jeruzalem binden, en overleveren in de handen der heidenen.27)
12Als wij nu dit hoorden, baden beiden wij en die van die plaats waren, dat hij niet28) zou opgaan naar Jeruzalem.
13Maar Paulus antwoordde: Wat doet gij, dat gij weent, en mijn hart week maakt?29) Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den Naam van den Heere Jezus.
14En als hij zich niet liet afraden, hielden wij ons tevreden, zeggende:30) De wil des Heeren geschiede.
15En na die dagen maakten wij31) ons gereed, en gingen op naar Jeruzalem.
16En met ons gingen ook sommigen der discipelen van Cesarea, leidende met zich een zekeren Mnason, van Cyprus, een ouden discipel, bij dewelken wij zouden te huis liggen.
17En als wij te Jeruzalem gekomen waren, ontvingen ons de broeders blijdelijk.32)
18En den volgenden dag ging Paulus met ons in tot Jakobus;33) en al de ouderlingen34) waren daar gekomen.
19En als hij hen gegroet had, verhaalde hij van stuk tot35) stuk, wat God onder de heidenen door zijn dienst gedaan had.
20En zij, dat gehoord hebbende, loofden den36) Heere, en zeiden tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van37) Joden er zijn, die geloven; en zij zijn allen ijveraars van38) de wet.
21En zij zijn aangaande u bericht, dat39) gij al de Joden, die onder de heidenen zijn, leert van Mozes40) afvallen, zeggende:41) dat zij de kinderen niet zouden besnijden, noch naar de wijze der42) wet wandelen.
22Wat is er dan te doen? Het is gans nodig, dat de menigte43) samenkome; want44) zij zullen horen, dat gij gekomen zijt.
23Doe dan hetgeen wij u zeggen: Wij hebben vier45) mannen, die een gelofte46) gedaan hebben.47)
24Neem dezen tot u, en heilig u met48) hen, en doe de onkosten nevens49) hen, opdat zij het hoofd bescheren mogen; en alle mogen weten, dat er niets is aan hetgeen, waarvan zij, aangaande u, bericht zijn; maar dat gij alzo wandelt, dat gij ook zelve de wet50) onderhoudt.51)
25Doch van de heidenen, die geloven,52) hebben wij geschreven en53) goed gevonden,54) dat zij niets dergelijks55) zouden onderhouden, dan dat zij zich wachten van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij.
26Toen nam Paulus de mannen met zich, en den dag daaraan met hen geheiligd zijnde, ging hij in den tempel, en verkondigde,56) dat de dagen57) der heiliging vervuld waren, blijvende daar, totdat voor een iegelijk van hen de offerande58) opgeofferd was.
27Als nu59) de zeven dagen60) zouden voleindigd worden, zagen hem de Joden van Azie in61) den tempel, en beroerden62) al het volk,63) en sloegen de handen aan hem,
28Roepende: Gij Israelietische mannen, komt te hulp! Deze is de mens, die tegen het volk,64) en de wet, en deze plaats allen65) man overal leert; en bovendien heeft hij ook Grieken in66) den tempel gebracht,67) en heeft deze heilige plaats ontheiligd.68)
29Want zij hadden te voren Trofimus, den Efezier, met hem in de stad gezien, welken zij meenden, dat Paulus in den tempel gebracht had.
30En de gehele stad69) kwam in roer en het volk70) liep samen; en zij grepen Paulus, en trokken hem buiten den tempel;71) en terstond werden de deuren gesloten.
31En als zij hem zochten te doden, kwam het gerucht72) tot den overste73) der bende, dat geheel Jeruzalem in verwarring was.74)
32Welke terstond krijgsknechten en hoofdmannen over honderd tot zich nam, en liep af naar hen toe.75) Zij nu, den oversten en de krijgsknechten ziende, hielden op van Paulus te slaan.
33Toen naderde de overste en greep hem, en beval, dat men hem met twee ketenen76) zou binden; en vraagde, wie hij was, en wat hij gedaan had.
34En onder de schare riep de ene dit, de andere wat anders. Doch als hij de zekerheid niet77) kon weten vanwege de beroerte, beval hij, dat men hem in de legerplaats78) zou brengen.
35En als hij aan de trappen gekomen79) was, gebeurde het, dat hij van de krijgsknechten gedragen werd vanwege het geweld der schare.
36Want de menigte des volks volgde, al roepende: Weg met hem!80)
37En als Paulus nu in de legerplaats zou geleid worden, zeide hij tot den overste: Is het mij81) geoorloofd tot u wat te spreken? En hij zeide: Kent gij Grieks?82)
38Zijt gij dan niet de Egyptenaar,83) die voor deze dagen oproer verwekte, en de vier duizend84) moordenaars naar85) de woestijn uitleidde?
39Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods man van Tarsen,86) een burger van gene onvermaarde stad in Cilicie,87) en ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken.
40En als hij het toegelaten had, Paulus, staande op de trappen, wenkte met de88) hand tot het volk; en als er grote stilte geworden was, sprak hij hen aan in de Hebreeuwse taal, zeggende: