1)gescheiden
Grieks afgetrokken; namelijk gelijk een vader van zijne kinderen.
 
2)afgevaren
Zie Hand. 16:11, en Hand. 18:21.
 
3)Kos, en den
Een eiland in de Middellandse zee, tussen Creta en Carië; vanwaar de vermaarde geneesheer Hippocrates en de schilder Apelles geboortig waren.
 
4)Rhodus,
Een zeer vermaard eiland met ene stad van denzelfden naam, tegenover Lycië; waar dat grote koperen beeld stond, hetwelk onder de zeven wonderen van de wereld gerekend werd.
 
5)Patara.
Ene stad aan het vaste land van Lycië, gelegen aan de zee, en de hoofdstad van Lycië.
 
6)Fenicie
Zie van dit land Hand. 11:19, en Hand. 15:3.
 
7)overvoer,
Dat is, zou overvaren.
 
8)in het gezicht
Of, ontdekt hadden.
 
9)Tyrus; want
De hoofdstad van Fenicië. Zie daarvan Matth. 11:21.
 
10)schip zoude
Dat is, de scheepslieden.
 
11)de discipelen
Sommigen menen dat discipelen hier genaamd worden gelovigen, die nog niet in een gestelde gemeente waren, en broeders, die in zulke gemeente waren.
 
12)door den Geest,
Dat is, door een bijzondere openbaring des Heiligen Geestes.
 
13)niet zou opgaan
Dat is, dat hem te Jeruzalem grote gevaren en verdrukkingen zouden overkomen; waarom zij uit liefde tot hem en uit eigen ingeven hem rieden niet op te gaan.
 
14)doorgebracht
Namelijk met wachten totdat er wederom een ander schip zou afvaren.
 
15)met vrouwen
Een teken van grote liefde tot hunnen leraar.
 
16)nederknielende,
Zie Hand. 20:36.
 
17)elkander gegroet
Dat is, met onderlinge omhelzing oorlof en afscheid van elkander genomen hadden; Hand. 20:1.
 
18)naar het zijne.
Dat is naar zijn huis; Joh. 19:27.
 
19)Ptolemais,
Ene stad aan de Middellandse zee, beneden Tyrus, eertijds genaamd Akko, Richt. 1:31, Plin. lib. 5, cap. 19, zo vernaamd naar een koning van Egypte.
 
20)Paulus en wij,
Grieks die omtrent Paulus waren; Hand. 13:13.
 
21)Cesarea; en
Namelijk van Palestina. Zie Hand. 10:1.
 
22)den evangelist
Dat is, een dergenen, die van de apostelen hier en daar uitgezonden werden, om het Evangelie te verkondigen en de gemeenten te versterken; Ef. 4:11; 2 Tim. 4:5. Anders worden gemeenlijk in het bijzonder evangelisten genaamd, die de vier Evangeliën geschreven hebben.
 
23)zeven),
Namelijk diakenen; Hand. 6:5.
 
24)bleven wij
Dat is, logeerden.
 
25)profeteerden.
Dat is, hadden de gave van toekomende dingen te voorzeggen. Want openlijk voor de gemeente de Schrift uit te leggen, wordt de vrouwen verboden; 1 Cor. 14:34, en 1 Tim. 2:12, ten ware men dit als een buitengewoon voorbeeld wilde uitnemen.
 
26)zichzelven handen
Alzo plachten de profeten met uiterlijke tekenen hunne voorzeggingen voor te stellen, opdat zij te beter in de harten der mensen ingeprent zouden worden. Zie Jes. 20:2; Jer. 13:1, en Jer. 27:2; Ezech. 12:5.
 
27)der heidenen.
Namelijk eerst van den Romeinsen stadhouder, en daarna van den wreden keizer Nero.
 
28)dat hij niet
Dit deden zij uit liefde tot Paulus, gelijk Hand. 21:4.
 
29)week maakt?
Of, verbreekt, en gelijk als in stukken stoot; Ps. 51:19.
 
30)tevreden, zeggende:
Of, stil, zonder hem meer te bidden.
 
31)maakten wij
Of, pakten wij onze dingen.
 
32)blijdelijk.
Of, zeer gaarne, vriendelijk.
 
33)Jakobus;
Namelijk den apostel, den zoon van Alfeus; Hand. 15:13; Gal. 1:19.
 
34)de ouderlingen
Dat is, de regeerders der gemeente.
 
35)van stuk tot
Grieks naar een iegelijk stuk.
 
36)loofden den
Of, verheerlijkten.
 
37)duizenden van
Grieks tienduizenden.
 
38)ijveraars van
Namelijk menende dat de wet der ceremoniën nog moet onderhouden worden, en nog niet verstaande dat deze door Christus is afgedaan.
 
39)bericht, dat
Het Griekse woord betekent eigenlijk met levende stem onderwezen worden; Luk. 1:4.
 
40)Mozes
Dat is, van de wet door Mozes beschreven.
 
41)afvallen, zeggende:
Grieks afval. Dit was ene lastering tegen Paulus; want hoewel hij leerde dat de ceremoniën des Ouden Testaments door Christus vervuld en derhalve afgedaan waren, zo leer hij nochtans niet, dat men de leer van Mozes zou verwerpen, noch dat men de zwakke Joden, die dit nog niet verstonden, voor dien tijd zou dwingen de ceremoniën na te laten, inzonderheid dewijl hij ook zelf om der zwakken wil Timotheus had besneden; Hand. 16:3.
 
42)de wijze der
Dat is, de ceremoniën der wet te onderhouden.
 
43)de menigte
Namelijk der gemeente, waarvan de ouderlingen onderscheiden worden.
 
44)samenkome; want
Dat is, tezamen geroepen worden.
 
45)Wij hebben vier
Anders, onder ons zijn.
 
46)een gelofte
Namelijk der Nazireën. Zie van dezelve Num. 6, en hier voren Hand. 18:18.
 
47)gedaan hebben.
Grieks hebbende ene belofte opzich, of, over henzelven.
 
48)heilig u met
Of, reinig; namelijk volbrengende en afleggende het nazireërschap met uw hoofd te bescheren en offeranden op te offeren, om te tonen dat gij geen verachter der wet zijt. Dezen raad geven zij, op hoop dat Paulus daarmede de kwade geruchten zou wegnemen van hem gestrooid dat hij een verachter der wet was, en om meerder gevaar van ongerustheid in de gemeente te voorkomen; en was in zichzelven niet ongeoorloofd, hoewel de uitkomst geleerd heeft dat zij niet bekwaam genoeg geweest is om de Joden te stillen. Doch Paulus' bescheidenheid is evenwel te prijzen, dat hij het ouderlingschap zoveel ontzag toegedragen heeft, dat hij hun raad niet heeft willen versmaden, maar volgen om der zwakken wil; zie 1 Cor. 9:20.
 
49)de onkosten nevens
Namelijk die tot de offeranden en anderszins moesten gedaan worden, die beschreven worden Num. 6:19,21.
 
50)de wet
Namelijk der ceremoniën.
 
51)onderhoudt.
Grieks bewaart; hetwelk Paulus deed voor een tijd bij de zwakke Joden, om hen te beter te gewinnen.
 
52)die geloven,
Dat is, die den Christelijken godsdienst hebben aangenomen.
 
53)geschreven en
Grieks gezonden; dat is, een brief geschreven en gezonden; zie Hand. 15:20, enz.
 
54)goed gevonden,
Grieks geoordeeld.
 
55)niets dergelijks
Namelijk wat de wet der ceremoniën aangaat.
 
56)verkondigde,
Namelijk den priesters.
 
57)dat de dagen
Grieks de vervulling der dagen der heiliging; dat is, dat de tijd van hunne belofte om was, en dat zij dezelve volgens de wet wilden afleggen; Num. 6:13; Hand. 24:18.
 
58)de offerande
Namelijk die beschreven worden Num. 6:13,14, enz.
 
59)Als nu
Of, alzo.
 
60)de zeven dagen
Namelijk van het pinksterfeest. Zie Hand. 20:16.
 
61)van Azie in
Dat is, die in Azië, en, zo het schijnt, te Efeze wonende, te Jeruzalem waren opgekomen tot het feest, die ook dikwijls in Azië tegen Paulus veel kwaads aangericht hebben, Hand. 14:17,18, lieden zeer wederspannig en nijdig tegen Paulus; Hand. 17:5.
 
62)beroerden
Grieks vermengden.
 
63)al het volk,
Of, de schare; die aldaar tegenwoordig was.
 
64)tegen het volk,
Deze beschuldigingen werden ook Christus en Stefanus ten laste gelegd; Matth. 26:61; Hand. 6:13.
 
65)deze plaats allen
Namelijk den tempel, of ook de stad.
 
66)Grieken in
Dat is, onbesneden.
 
67)tempel gebracht,
Namelijk verder in, dan het den onheiligen geoorloofd was te komen; Luk. 18:13.
 
68)ontheiligd.
Grieks gemeen; dat is onrein gemaakt. Zie Hand. 10:14,15.
 
69)de gehele stad
Dat is, alle inwoners der stad.
 
70)en het volk
Grieks en daar kwam een samenloop des volks.
 
71)buiten den tempel;
Namelijk opdat dezelve niet meer door hem [gelijk zij menen] zou ontheiligd worden; of om den tempel met zijn bloed niet te besmetten, alzo zij voorgenomen hadden hem om te brengen, Hand. 21:31.
 
72)het gerucht
Grieks het zeggen, de tijding.
 
73)den overste
Grieks overste over duizend, kolonel; die over het garnizoen bevel had, gelijk ook hierna in de volgende hoofdstukken.
 
74)in verwarring was.
Grieks vermengd was, in verwarring was.
 
75)naar hen toe.
Of, tegen hen.
 
76)twee ketenen
Namelijk aan de handen een en aan de voeten een; gelijk Agabus voorzegd had, Hand. 21:11.
 
77)zekerheid niet
Namelijk wat van de zaak was; Hand. 22:30.
 
78)legerplaats
Grieks Parembole; welke was ene plaats binnen Jeruzalem aan het noorden van den tempel, met muren omringd en sterk gemaakt als een burg of kasteel, waar het Romeins garnizoen zijne legerplaats had; en was genaamd naar een Romeins veldoverste Antonia. Josef. de bello Judaic. lib. 6, cap. 6.
 
79)de trappen gekomen
Namelijk langs welke men opging naar den burg, die op ene hoogte lag.
 
80)Weg met hem!
Dat is, doodt hem.
 
81)Is het mij
Of, zo het mij geoorloofd is; namelijk te spreken, zo zal Ik wat spreken.
 
82)Grieks?
Hoewel Paulus een Jood of Hebreër was, zo sprak hij den overste in het Grieks aan, welke taal zeer algemeen was en van vele Romeinen geleerd.
 
83)de Egyptenaar,
Namelijk die omtrent drie jaren tevoren onder den stadhouder Felix het volk in oproer gebracht had, en zelf ontvloden was. Zie van dezen Josef. Antiq. lib. 20, cap. 6,7, en de bello lib. 2, cap. 12.
 
84)de vier duizend
Die daarna toenamen tot dertig duizend toe, gelijk Josefus schrijft.
 
85)moordenaars naar
Grieks mannen der moordenaars; of dergenen, die kort geweer en moordpriemen droegen, van welke Josefus wonderlijke dingen verhaalt.
 
86)man van Tarsen,
Grieks mens.
 
87)in Cilicie,
Dat wordt er bij gedaan tot onderscheiding van een ander Tarsen in Bithynië.
 
88)wenkte met de
Zie Hand. 12:17, en Hand. 13:16, en Hand. 19:33.