1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1En die twee1) engelen kwamen te Sodom in den avond; en Lot zat2) in de poort te Sodom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde.
2En hij zeide: Ziet nu, mijne heren! keert toch in ten huize van uw3) knecht, en vernacht, en wast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan, en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat4) vernachten.
3En hij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot hem inkeerden, en kwamen in zijn huis; en hij maakte hun een maaltijd, en bakte ongezuurde5) koeken, en zij aten.6)
4Eer zij zich te slapen7) legden, zo hebben de mannen dier stad, de mannen van Sodom, van den8) jongste tot den oudste toe, dat huis omsingeld, het ganse volk, van het uiterste9) einde af.
5En zij riepen10) Lot toe, en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die deze nacht tot u gekomen zijn? breng hen uit tot ons, opdat11) wij ze bekennen.
6Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot de deur achter zich toe;
7En hij zeide: Mijn broeders!12) doet toch geen kwaad!
8Ziet toch, ik heb twee dochters, die geen13) man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar14), zoals het goed is15) in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets; want daarom16) zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan.
9Toen zeiden zij: Kom verder17) aan! Voorts zeiden zij: Deze ene is gekomen, om als vreemdeling hier te wonen, en zoude hij alleszins rechter zijn? Nu zullen wij u meer kwaads doen, dan hun. En zij drongen zeer op den man, op Lot, en zij traden toe om de deur open te breken.
10Doch die mannen19) staken hun hand uit, en deden Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur toe.
11En zij sloegen de mannen, die aan de deur van het huis waren, met verblindheden,20) van den kleinste tot aan den grootste, zodat21) zij moede werden, om de deur te vinden.
12Toen zeiden die mannen tot Lot: Wien hebt gij hier nog meer? een schoonzoon, of uw zonen, of uw dochteren, en allen, die gij22) hebt in deze stad, breng uit deze plaats;
13Want wij gaan deze plaats verderven, omdat haar geroep23) groot24) geworden is voor het25) aangezicht des HEEREN, en de HEERE ons uitgezonden heeft, om haar te verderven.
14Toen ging Lot uit, en sprak tot zijn schoonzonen, die zijn dochteren nemen26) zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze plaats; want de HEERE gaat deze stad verderven. Maar hij was in de ogen zijner schoonzonen als jokkende.27)
15En als de dageraad opging, drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, en uw twee dochteren, die voorhanden28) zijn, opdat gij in de29) ongerechtigheid dezer stad niet omkomt.
16Maar hij vertoefde;30) zo grepen dan die mannen zijn hand, en de hand zijner vrouw, en de hand zijner twee dochteren, om de verschoning31) des HEEREN over hem; en zij brachten hem uit, en stelden hem buiten de stad.
17En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij:32) behoud33) u om uws levens34) wil; zie niet achter u om, en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt.
18En Lot zeide tot hen:35) Neen toch, Heere!
19Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt, om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve, en ik sterve!
20Ziet toch, deze stad is nabij, om derwaarts te vluchten, en zij is39) klein; laat mij toch derwaarts behouden worden (is zij niet40) klein?) opdat mijn ziel leve.
21En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb41) uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere waarvan gij gesproken hebt.
22Haast, behoud u derwaarts; want Ik42) zal niets kunnen doen, totdat gij daarhenen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar43).
23De zon ging op boven de aarde, als Lot te Zoar inkwam.
24Toen deed de HEERE44) zwavel en vuur45) over Sodom46) en Gomorra regenen, van den47) HEERE uit den hemel.
25En Hij keerde deze steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook het gewas des lands.
26En zijn huisvrouw zag om van48) achter49) hem; en zij werd een zoutpilaar.50)
27En Abraham maakte zich deszelven morgens vroeg op, naar de plaats, waar hij51) voor het aangezicht des HEEREN gestaan had.
28En hij zag naar Sodom en Gomorra toe, en naar het ganse land van die vlakte; en hij zag, en ziet, er ging een rook van het land op, gelijk de rook eens ovens.
29En het geschiedde, toen God de steden dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht,52) en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in het omkeren dier steden, in welke53) Lot gewoond had.
30En Lot toog op uit Zoar, en woonde op den berg, en zijn twee dochters met hem; want54) hij vreesde binnen Zoar te wonen. En hij woonde in een spelonk, hij en zijn twee dochters.
31Toen zeide de eerstgeborene tot de jongste:55) Onze vader is oud, en er is geen man in dit56) land, om tot57) ons in te gaan, naar de58) wijze der ganse aarde.
32Kom, laat ons onze vader wijn te59) drinken geven, en bij hem60) liggen, opdat wij van onze vader zaad in61) het leven behouden.
33En zij gaven dien nacht haar vader wijn te drinken; en de eerstgeborene kwam, en lag bij haar vader, en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.
34En het geschiedde des anderen daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik heb gisteren nacht bij mijn vader gelegen; laat ons ook dezen nacht hem wijn te drinken geven; ga dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het leven behouden.
35En zij gaven haar vader ook dien nacht wijn te drinken, en de jongste stond op, en lag bij hem. En hij werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar opstaan.
36En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haar vader.
37En de eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is de vader der Moabieten, tot op dezen dag.
38En de jongste baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-Ammi; deze is de vader der kinderen63) Ammons, tot op dezen dag.