1) | die twee |
|
Van welke boven Gen. 18:22, gesproken wordt, waar zij mannen genoemd worden; gelijk onder, vs. 5, enz. Het Hebr. woord betekent gezanten, of boden, gelijk ook het woord engelen, dat uit de Griekse taal genomen is.
|
|
2) | Lot zat |
|
Verg. boven Gen. 18:1,2.
|
|
3) | van uw |
|
Dat is, in mijn huis.
|
|
4) | op de straat |
|
Wel verstaande, ten ware Lot met hard aanhouden hen bewoog om bij hem te vernachten, gelijk geschied is. Verg. Luk. 24:28,29.
|
|
5) | ongezuurde |
|
Die eerder vaardig konden zijn, opdat zij zich te spoediger ter rust mochten begeven. Verg. boven Gen. 13:2.
|
|
6) | zij aten. |
|
Zie boven hoofdstuk Gen. 18:2.
|
|
7) | te slapen |
|
Hebr. eer zij nederlagen, of, neder gelegen waren, te weten om te slapen; alzo onder Gen. 28:13; Lev. 14:47, en Lev. 26:6, enz.
|
|
8) | van den |
|
Een overgegeven gruwzame moedwilligheid, waarin zij allen hebben samengespannen, jong en oud, van alle hoeken der stad, en dat wel in den nacht.
|
|
9) | van het uiterste |
|
Te weten, der stad. Versta, van het ene en het andere einde der stad.
|
|
10) | riepen |
|
Zij schaamden zich niet hun eigen zonde en schande openbaar uit te roepen, en voor ieder man bekend te staan, Dezen Sodomietischen roem in het kwaad verwijt God den Israëlieten, Jes. 3:9, waar Hij zegt: Hun zonden spreken zij vrijuit, gelijk Sodom, zij verbergen haar niet.
|
|
11) | opdat |
|
Wat gruwel zij door deze manier van spreken verstaan kan men uit het antwoord van Lot klaarlijk zien. Zie Lev. 18:22, en Lev. 20:13; Rom. 1:26,27; 1 Cor. 6:10; Judas 7.
|
|
12) | broeders, |
|
Aldus sprak Lot die boze mensen beleefdelijk aan, noemende hen broeders ten aanzien van de algemene broederschap der natuur; verg. boven Gen. 9:5; onder Gen. 29:4; Lev. 19:17.
|
|
13) | die geen |
|
Zie deze manier van spreken, onder Gen. 24:16; Num. 31:18; Richt. 11:39; Luk. 1:34.
|
|
14) | doet haar |
|
Lot, een schrikkelijke zonde willende beletten, laat door menselijke verbaasdheid en radeloosheid een andere zonde toe, tegen zijn vaderlijken plicht en den regel; Rom. 3:8.
|
|
15) | goed is |
|
Dat is, alzo het u wel gevalt en belieft. Zie deze manier van spreken onder Gen. 20:15, en Gen. 41:37; Num. 24:1, enz.
|
|
16) | daarom |
|
Te weten, om vrij te zijn van alle schade en geweld. Onder iemands schaduw te komen, is zich onder zijn schut en scherm te begeven; verg. Richt. 9:15; Ps. 36:8; Jer. 48:45.
|
|
17) | Kom verder |
|
Alsof zij hem bedreigden, zo zij hem in handen hadden kunnen krijgen.
|
|
18) | zou hij |
|
Hebr. zou hij rechten rechtende? of hij zou rechten rechtende. Zie de aant. boven, Gen. 2:16. Verg. 2 Petr. 2:8.
|
| No Link found
|
|
19) | die mannen |
|
Die twee engelen, Lots gasten.
|
|
20) | met verblindheden, |
|
Te weten, niet alleen des lichaams, maar ook des geestes. Deze mirakeleuze straf was niet zozeer in het gezicht der ogen, zodat zij gans niet konden zien, maar was meest in het oordeel des verstands, zodat zij niet konden onderscheiden hetgeen zij enigszins zagen. Zie iets dergelijks, 2 Kon. 6:18.
|
|
21) | zodat |
|
De deur met groten arbeid zoekende, en niet kunnende vinden, werden zij zo vermoeid, dat zij moesten ophouden en vertrekken.
|
|
22) | die gij |
|
Anders, wat gij hebt, enz.
|
|
23) | haar geroep |
|
Versta het geroep der inwoners van Sodom.
|
|
24) | groot |
|
Zie boven Gen. 4:10, en Gen. 18:20.
|
|
25) | voor het |
|
Alzo gekomen tot zijne kennis, dat Hij naar zijn gerechtigheid wraak daarover doen wilde. Want het aangezicht des Heeren is tegen degenen, die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien, Ps. 34:17.
|
|
26) | nemen |
|
Dat is, trouwen. Alzo boven Gen. 6:2, en onder Gen. 24:3, en Gen. 28:6, en Gen. 34:9; Deut. 7:3.
|
|
27) | als jokkende. |
|
Een levend beeld van de zorgeloze en vleselijke mensen, ten tijde van nakende straffen. Zie Matth. 24:38; Luk. 17:28,29; 1 Thess. 5:3.
|
|
28) | die voorhanden |
|
Hebr. die gevonden worden. Hieruit leiden enigen af, dat Lot meer dochters gehad heeft, die bij haar mannen in Sodom gebleven en vergaan zijn.
|
|
29) | in de |
|
Of, in de straf der ongerechtigheid. Zie boven Gen. 4:13.
|
|
30) | vertoefde; |
|
Zonder twijfel belet zijnde door menigerlei vleselijke gedachten en bekommeringen.
|
|
31) | verschoning |
|
Die Lot bekent, onder Gen. 19:19.
|
|
32) | hij: |
|
Te weten, de Heere, die bij Abraham was blijven staan; boven Gen. 18:22, en later van hem weggegaan, Gen. 19:33. Hoewel enigen menen dat het een van de engelen geweest is, die Lot verschenen waren.
|
|
33) | Behoud |
|
Of, ontkomt, aldus in het volgende.
|
|
34) | levens |
|
Hebr. ziel, gelijk onder Gen. 37:21; Deut. 22:26; Joz. 2:13; 1 Kon. 19:3; 2 Kon. 7:7; Matth. 2:20. De zin is: dat hij zijn goederen moest vergeten, maar op zijn leven denken.
|
|
35) | tot hen: |
|
Te weten tot de engelen; richtende nochtans zijn woorden in het vervolg tot den Heere, die nu bij de twee engelen schijnt tegenwoordig geweest te zijn, zoals in het voorgaande hoofdst. bij Abraham geschied was.
|
|
36) | genade |
|
Zie boven Gen. 6:8.
|
| No Link found
|
|
37) | opdat mij |
|
Lot is bezorgd dat het gebergte te ver zal zijn, en dat hij onder weg door dat verderf zou mogen overvallen worden.
|
| No Link found
|
|
38) | kwaad |
|
Versta, het kwaad der straf, gelijk dit woord aldus dikwijls gebruikt wordt. Zie Deut. 31:17; 1 Kon. 9:9, en 1 Kon. 14:10; Jes. 45:7; Jer. 6:19; Amos 3:6.
|
| No Link found
|
|
39) | zij is |
|
Anders, het is toch wat kleind, of gerings; en zo in het volgende.
|
|
40) | (is zij niet |
|
And. Is dat niet een kleine zaak?
|
|
41) | Ik heb |
|
Dat is, Ik zal u goedertieren zijn, en deze bede uit genade vergunnen. Zie deze manier van spreken onder Gen. 32:20, en vergelijk de aantekening.
|
|
42) | want Ik |
|
Omdat mijn goddelijk besluit is, u genadiglijk te verschonen.
|
|
43) | Zoar |
|
Dat is, kleine, tevoren genoemd Bela boven Gen. 14:2. Zie ook boven Gen. 13:10.
|
|
44) | de HEERE |
|
Te weten, de Zoon van God, die van één wezen, macht en heerlijkheid is met den Vader, en hier tevoren in dit en het voorgaande hoofdstuk dikwijls JEHOVAH of HEERE is genoemd geweest; aan wien de Vader alle oordeel heeft overgegeven; Joh. 5:22.
|
|
45) | en vuur |
|
Tevoren heeft God een algemeen oordeel uitgevoerd door het water; hier gebruikt Hij een schrikkelijk en particulier oordeel door vuur, om daarmede te verteren de heilloze, verhitte Sodomieten. Een voorbeeld van de eeuwige straf; Openb. 19:20. Dit is geschied [volgens sommiger berekening] in het jaar na de schepping 2048.
|
|
46) | Sodom |
|
Voeg hierbij Adama en Zeboïm uit Deut. 29:23; Hos. 11:8. Want al deze vier streden zijn tegelijk verbrand.
|
|
47) | van den |
|
Dat is, naar het gevoelen van vele treffelijke uitleggers, van den Vader, die door den Zoon werkt; Joh. 5:19.
|
|
48) | om van |
|
Tegen het gebod, Gen. 19:17, in welke overtreding met ongeloof en ongehoorzaamheid vermengd geweest zijn gierigheid en ondankbaarheid.
|
|
49) | achter |
|
Dat is, van achter Lot, die de Leidsman en voorganger was, zich haastende om te komen ter plaatse, waar hij mocht behouden worden.
|
|
50) | een zoutpilaar. |
|
Versta, haar lichaam, hetwelk veranderd is geworden in een zoutachtige materie zeer hard, om lang te duren en staande te blijven. Zie Luk. 17:32. Josefus getuigt dat deze zoutpilaar nog tot zijn tijd gestaan heeft, lib.Ant 1, c 12 Deze landstreek is naderhand genoemd de Zoutzee. Zie boven Gen. 14:3.
|
|
51) | waar hij |
|
Zie boven Gen. 18:22.
|
|
52) | gedacht, |
|
Eensdeels aan Abrahams voorbede. Zie boven Gen. 18:23,24. Anderdeels aan zijn beloften. Zie boven Gen. 12:3.
|
|
53) | in welke |
|
Dat is, in welker ene. Zie dergelijke manier van spreken, boven Gen. 18:9, en Gen. 19:12; Jona 1:5; Matth. 27:44.
|
|
54) | want |
|
Waar hij nochtans tevoren meende zich allerveiligst te zullen bergen. Zie Gen. 19:20; maar nu vreest hij dat God die stad mede zou mogen verderven, of dat hij aldaar enig geweld mocht lijden van de inwoners.
|
|
55) | jongste: |
|
Hebr. kleine, en alzo in de volgende vs. 34, 35, 38. Dat is, de jongste.
|
|
56) | in dit |
|
Zij wisten wel dat te Zoar mannen waren, maar vreesden dat die gelijk de anderen, mede vergaan zouden.
|
|
57) | om tot |
|
Zie deze manier van spreken, boven Gen. 6:4, en Gen. 16:2,4; Deut. 25:5.
|
|
58) | naar de |
|
Hebr. naar den weg. Zie boven, Gen. 18:11.
|
|
59) | wijn te |
|
Die zij tot voorraad op haar reis van Sodom of Zoar medegebracht hadden.
|
|
60) | bij hem |
|
Een schrikkelijke voorslag, en val in Lots huisgezin.
|
|
61) | zaad in |
|
Een zoon, of kind; aldus onder Gen. 19:34. Zie boven Gen. 4:25.
|
|
62) | der Mosbieten, |
|
Hebr. Moab. Een volk in de Heilige Schrift genoeg bekend, hebbende gewoond aan de oostzijde van de Jordaan en de Dode Zee, tussen de rivier Arnon en Jabbok.
|
| No Link found
|
|
63) | der kinderen |
|
Dat is, der Ammonieten; een volk in de Heilige schrift mede genoeg bekend; hebbende mede gewoond oostwaarts van Palestina, doch noordwaarts van de Moabieten.
|
|