1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1Want ziet, de Heere, HEERE der heirscharen, zal van Jeruzalem en van Juda wegnemen den stok en den staf,1) allen stok des broods,2) en allen stok des waters;
2Den held en den krijgsman, den rechter en den profeet, en den waarzegger,3) en den oude;4)
3Den overste van vijftig, en den aanzienlijke,5) en den raadsman,6) en den wijze7) onder de werkmeesters, en dien,8) die kloek ter tale is.
4En Ik zal jongelingen9) stellen tot hun vorsten, en kinderen10) zullen over hen heersen;
5En het volk zal gedrongen11) worden, de een zal zijn tegen den ander, en een iegelijk tegen zijn naaste; de jongeling zal stout zijn12) tegen den oude, de verachte13) tegen den eerlijke.
6Wanneer iemand zijn broeder14) uit het huis15) zijns vaders zal aangrijpen, zeggende: Gij hebt16) een kleed, wees ons ten overste, laat toch dezen aanstoot17) onder uw hand18) wezen;
7Zo zal hij in dien dag19) zijn hand opheffen,20) zeggende: Ik kan geen heelmeester21) wezen; er is ook geen brood22) en geen kleed in mijn huis; zet mij niet tot een overste des volks.
8Want Jeruzalem heeft aangestoten,23) en Juda is gevallen, dewijl hun tong en handelingen tegen den HEERE zijn, om de ogen Zijner heerlijkheid te verbitteren.
9Het gelaat24) huns aangezichts getuigt tegen hen, en hun zonden spreken25) zij vrij uit, gelijk Sodom;26) zij verbergen ze niet. Wee hunlieder ziel; want zij doen zichzelven27) kwaad.
10Zegt den rechtvaardige, dat het hem28) wel gaan zal; dat zij de vrucht hunner werken zullen eten.29)
11Wee den goddeloze, het zal hem30) kwalijk gaan, want de vergelding31) zijner handen zal hem geschieden.
12De drijvers32) Mijns volks zijn kinderen,33) en vrouwen heersen34) over hetzelve. O Mijn volk! die u leiden,35) verleiden u, en den weg uwer paden slokken36) zij in.
13De HEERE stelt Zich om te pleiten,37) en Hij staat, om de volken38) te richten.
14De HEERE komt ten gerichte tegen de oudsten39) Zijns volks en deszelfs vorsten, want gijlieden hebt dezen wijngaard40) verteerd;41) de roof des ellendigen is in uwe huizen.
15Wat is ulieden,42) dat gij Mijn volk verbrijzelt, en de aangezichten43) der ellendigen vermaalt?44) spreekt de Heere, HEERE der heirscharen.
16Verder zegt de HEERE: Daarom dat de dochteren45) van Sion zich verheffen,46) en gaan met uitgestrekten47) hals, en lonken48) met de ogen, al gaande49) en trippelende daarhenen treden, en alsof haar voeten gebonden50) waren.
17Zo zal de HEERE den schedel der dochteren van Sion schurftig51) maken, en de HEERE zal52) haar schaamte ontbloten.
18Ten zelfden dage zal de HEERE wegnemen het sieraad53) der kousebanden, en de netjes,54) en de maantjes.55)
19De reukdoosjes,56) en de kleine ketentjes, en de glinsterende57) kledingen,
20De hoofdkroning,58) en de armversierselen,59) en de bindselen,60) en de reukballetjes,61) en de oorringen,
21De ringen en de voorhoofdsierselen,62)
22De wisselklederen,63) en de manteltjes,64) en de hoedjes, en de buidels,65)
23De spiegels, en de fijn-linnen deksels, en de hulledoeken,66) en de sluiers.67)
24En het zal geschieden, dat er voor specerij68) stank69) zal zijn, en lossigheid voor een gordel, en kaalheid in plaats van haarvlechten,71) en omgording eens zaks in plaats van een wijden rok,72) en verbranding73) in plaats van schoonheid.
25Uw mannen74) zullen door het zwaard vallen, en uw helden75) in den strijd.
26En haar76) poorten77) zullen treuren, en leed dragen, en zij zal, ledig78) gemaakt zijnde, op de aarde79) zitten.