1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50


1Toen hief1) Jakob zijn voeten op, en ging naar het land der kinderen2) van het Oosten.
2En hij zag toe, en ziet, er was een put in het veld; en ziet, er waren drie kudden schapen nevens dien nederliggende; want uit dien put drenkten zij de kudden; en er was een grote steen op den mond van dien put.
3En derwaarts werden al de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van den mond des puts, en drenkten de schapen, en legden den steen weder op den mond van dien put, op zijn plaats.
4Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders!3) van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran.
5En hij zeide tot hen: Kent gij Laban, den zoon van4) Nahor? En zij zeiden: Wij kennen hem.
6Voorts zeide hij tot hen: Is het5) wel met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie, Rachel, zijn dochter, komt met de schapen.
7En hij zeide: Ziet, het is6) nog hoog dag, het is geen tijd, dat het vee verzameld worde; drenkt de schapen, en gaat heen, weidt dezelve.
8Toen zeiden zij: Wij kunnen7) niet, totdat al de kudden samen zullen vergaderd zijn, en dat men den steen van den mond des puts afwentele, opdat wij de schapen drenken.
9Als hij nog met hen sprak, zo kwam Rachel met de schapen, die haar vader toebehoorden; want zij was8) een herderin.
10En het geschiedde, als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijner moeders broeder, en de schapen van Laban, zijner moeders broeder, dat Jakob toetrad, en wentelde9) den steen van den mond des puts, en drenkte de schapen van Laban, zijner moeders broeder.
11En Jakob kuste10) Rachel; en hij hief zijn stem op en weende.11)
12En Jakob gaf Rachel te kennen, dat hij een broeder van haar vader, en dat hij de zoon van Rebekka was. Toen liep zij heen, en gaf het aan haar vader te kennen.
13En het geschiedde, als Laban13) die tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon, zo liep hij hem tegemoet, en omhelsde hem, en kuste hem, en bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze14) dingen.
14Toen zeide Laban tot hem: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente15) en mijn vlees! En hij bleef bij hem een volle16) maand.
15Daarna zeide Laban tot Jakob: Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij derhalve om niet dienen? verklaar mij, wat zal uw loon zijn?
16En Laban had twee dochters: de naam der grootste17) was Lea; en de naam der kleinste18) was Rachel.
17Doch Lea had tedere19) ogen; maar Rachel was schoon van gedaante, en schoon van aangezicht.
18En Jakob had Rachel lief; en hij zeide: Ik zal u zeven20) jaren dienen, om Rachel, uw kleinste dochter.
19Toen zeide Laban: Het is21) beter, dat ik haar aan u geve, dan dat ik haar aan een anderen man geve; blijf bij mij.
20Alzo diende Jakob om Rachel zeven jaren; en die waren in zijn ogen als enige22) dagen, omdat hij haar liefhad.
21Toen zeide Jakob tot Laban: Geef mijn huisvrouw,23) want mijn dagen zijn vervuld, dat ik25) tot haar inga.
22Zo verzamelde Laban al de26) mannen dier plaats, en maakte een maaltijd.
23En het geschiedde des avonds, dat hij zijn dochter Lea nam, en bracht27) haar tot hem; en hij ging tot haar in.
24En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, tot28) een dienstmaagd.
25En het geschiedde des morgens, en ziet, het was Lea. Daarom zeide hij tot Laban: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt; heb ik niet bij u gediend om Rachel? waarom hebt gij mij dan bedrogen?
26En Laban zeide: Men doet29) alzo niet te dezer onzer plaatse, dat men de kleinste uitgeve voor de eerstgeborene.
27Vervul31) de week van deze; dan zullen32) wij u ook die geven, voor den dienst, dien gij nog andere zeven jaren bij mij dienen zult.
28En Jakob deed alzo; en hij vervulde de week van deze. Toen gaf hij33) hem Rachel, zijn dochter, hem tot een vrouw.
29En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha, haar tot een dienstmaagd.
30En hij ging34) ook in tot Rachel, en had ook Rachel liever dan Lea; en hij diende bij hem nog andere zeven jaren.
31Toen nu de HEERE zag, dat Lea gehaat35) was, opende36) Hij haar baarmoeder; maar Rachel was onvruchtbaar.
32En Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben;37) want zij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben38).
33En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Dewijl de HEERE gehoord heeft, dat ik gehaat was, zo heeft Hij mij ook dezen gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon.39)
34En zij werd nog bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal mijn man bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde zij zijn naam Levi.41)
35En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den HEERE loven;42) daarom noemde zij zijn naam Juda.43) En zij hield op44) van baren.