1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm van David, den knecht des HEEREN, voor den opperzangmeester1).
2De overtreding des goddelozen spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geen vreze Gods voor zijn ogen.
3Want hij vleit zichzelven in zijn ogen, als men zijn ongerechtigheid bevindt, die te haten is.
4De woorden zijns monds zijn onrecht en bedrog; hij laat na te verstaan tot weldoen.
5Hij bedenkt onrecht op zijn leger; hij stelt zich op een weg, die niet goed is; het kwaad verwerpt hij niet.
6O HEERE3)! Uw goedertierenheid is tot in de hemelen; Uw waarheid tot de bovenste wolken toe.
7Uw gerechtigheid is als de bergen Gods4); Uw oordelen zijn een grote afgrond5); HEERE! Gij behoudt mensen6) en beesten.
8Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw7) Uwer vleugelen toevlucht nemen.
9Zij worden dronken8) van de vettigheid Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten.
10Want bij U is de fontein des levens9); in Uw licht10) zien wij het licht.
11Strek11) Uw goedertierenheid uit over degenen, die U kennen, en Uw gerechtigheid over de oprechten van hart.
12De voet der hovaardigen13) kome niet over mij, en de hand der goddelozen doe mij niet omzwerven14).
13Aldaar15) zijn de werkers der ongerechtigheid gevallen; zij zijn nedergestoten, en kunnen niet weder opstaan.