| 1) | oudsten van Israël, | 
|  | Dat is, regeerders en hoofden der gemeente, die in Chaldea  woonden; zie Exod. 3:16, en Lev. 4:15. | 
|  | 
| 2) | zaten neder voor mijn aangezicht. | 
|  | Te weten om door de profeet God raad te vragen van den  toekomenden stand van zijn volk, zowel in Jeruzalem als daar in  Chaldea; zie het volgende Ezech. 14:3; vergelijk boven Ezech.  8:1, en onder Ezech. 20:1. | 
|  | 
| 3) | opgezet, | 
|  | Dat is, hebben zij in hun gemoed de hoogste plaats gegeven  [gelijk zij ook buiten het hart op hoogten plegen opgericht te  worden] zodat zij hen boven alle andere dingen, ja ook boven mij  hoogachten en vereren; alzo in het volgende. | 
|  | 
| 4) | den aanstoot | 
|  | Versta, de afgoden. Want als zij dezen voor hunne aangezichten  oprichtten tegen Gods bevel, zo zijn zij hun een oorzaak geweest  van veelszins tegen God te zondigen en tot vele gruwelen te  vervallen; alzo in het volgende. Idem alzo worden de afgoden een  strik genaamd; Exod. 23:33; Deut. 7:16; Richt. 2:3. | 
|  | 
| 5) | ernstiglijk van hen gevraagd? | 
|  | Hebreeuws, gevraagd zijnde gevraagd; dat is, met ernst of  oprecht. Hij wil zeggen: Neen. Dit kan tezamen niet bestaan, dat  men de afgoden zou aanhangen, en evenwel de waren God om raad  vragen. Anders: zou Ik enigszins van hen gevraagd worden? Dat  is, Ik begeer van zulk een volk niet gevraagd te zijn. De Heere  werd om raad gevraagd gewoonlijk door den hogepriester met den  efod bekleed zijnde. Zie Num. 27:21, en de aantekening. Richt.  1:1, of door een profeet, 1 Sam. 23:2,6, en 1 Sam. 28:6; 2 Sam.  2:1; 2 Kron. 18:7. | 
|  | 
| 6) | Een ieder man | 
|  | Hebreeuws, man, man; dat is, een ieder. Zie Lev. 15:2; alzo  onder Ezech. 14:7. | 
|  | 
| 7) | Israëls, | 
|  | Dat is, Juda. Zie boven Ezech. 6:2. Versta, de Joden, die daar  in Chaldea woonden. | 
|  | 
| 8) | komt tot den profeet, | 
|  | Te weten om door hem God raad te vragen. | 
|  | 
| 9) | zal hem, | 
|  | Of, heb hem geantwoord. | 
|  | 
| 10) | als hij komt, | 
|  | Anders: in dien [tijd]. | 
|  | 
| 11) | naar de menigte zijner drekgoden; | 
|  | Dat is, Ik zal hen antwoorden, niet wat zij gaarne houden  zouden, maar gelijk hun grote en menigerlei afgoderij verdiend  heeft. Anders: van de menigte zijner drekgoden; dat is, Ik zal  hen anders niet antwoorden, dan wat aangaat eensdeels de  menigvuldigheid hunner afgoderij, anderdeels de straffen, die  zij daardoor verdiend hebben. | 
|  | 
| 12) | in hun hart grijpe, | 
|  | Dat is, Ik zal hen zo antwoorden, dat Ik in het licht brengen  zal wat in hun hart verborgen was. Want zij willen zich als  godvruchtigen uitgeven, als zij komen om mij raad te vragen,  maar Ik zal met mijne antwoorden ontdekken de goddeloosheid, die  in hun hart schuilt. | 
|  | 
| 13) | aangezichten af | 
|  | Versta onder dit woord ook de harten, zonder welker afkering de  aangezichten kwalijk afgekeerd kunnen worden. Dit is het  tegendeel van den aanstoot recht voor zijn aangezicht te  stellen, boven Ezech. 14:3. | 
|  | 
| 14) | al uw gruwelen. | 
|  | Dat is, niet alleen van uwe afgoderij en zonden, begaan tegen de  eerste tafel, maar ook van al uwe schelmerijen, bedreven tegen  de tweede tafel der wet. | 
|  | 
| 15) | ieder man uit het huis Israëls, | 
|  | Hebreeuws, man man, gelijk boven Ezech. 14:4. | 
|  | 
| 16) | den vreemdeling, | 
|  | Dat is, den Jodengenoot, die zodanig geworden was, òf te voren  in Judea, òf daarna in Chaldea, hebbende aangenomen den  godsdienst der Joden, met de onderhouding van zijne ceremoniën.  Zie van zulke vreemdelingen Lev. 17:8, en Lev. 25:35. | 
|  | 
| 17) | stelt den aanstoot | 
|  | Zie boven Ezech. 14:4. | 
|  | 
| 18) | om Mij door hem te vragen; | 
|  | Anders: om aan, of van hem mij aangaande te vragen. | 
|  | 
| 19) | door Mij; | 
|  | Dat is, niet alleen door den profeet, dien hij vraagt, maar door  of van mijzelven, die hem antwoorden zal, niet zozeer met  woorden als met slagen en straffen, gelijk de volgende woorden  uitwijzen. | 
|  | 
| 20) | zal Mijn aangezicht | 
|  | Zie Lev. 17:10. | 
|  | 
| 21) | een teken | 
|  | Te weten van mijn rechtvaardige wraak tegen de huichelaars. Want  Ik zal met die in het straffen zo vreeslijk en zeldzaam omgaan,  dat een ieder daarover verschrikt zal zijn als over een openbaar  teken mijner wraak, een ieder door mij voorgesteld tot zijne  waarschuwing. Vergelijk Deut. 28:46. Anders: zal hem verwoesten  tot een teken; dat is, dat hij tot een teken zij, enz. | 
|  | 
| 22) | tot spreekwoorden, | 
|  | Zie Deut. 28:37; Job 17:6; zie ook 1 Kon. 9:7,8; 2 Kron.  7:20,21; Ps. 44:14,15, en Ps. 69:12; Jer. 24:9; Hab. 2:6. | 
|  | 
| 23) | uitroeien | 
|  | Zie Lev. 20:3. | 
|  | 
| 24) | overreed zal zijn, | 
|  | Te weten van de huichelaars, die hun raad vragen en begeren dat  hun wat goeds geprofeteerd worde. Zie van het Hebreeuwse woord  Richt. 14:15. | 
|  | 
| 25) | iets gesproken zal hebben, | 
|  | Te weten dat de vrager gaarne hoort, maar vals is. | 
|  | 
| 26) | overreed, | 
|  | Te weten niet met den profeet enig kwaad in te geven, maar met  de huichelarij des vragers door den profeten lichtvaardigheid en  gierigheid, die van den profeet en den satan komen,  rechtvaardiglijk te straffen; vergelijk 2 Sam. 11:12; 1 Kon.  12:15 en 1 Kon. 22:22; Jer. 4:10 met de aantekening; idem 2  Thess. 2:11,12. | 
|  | 
| 27) | Mijn hand | 
|  | Te weten tegen dien profeet, om hem te straffen; alzo Exod. 7:5,  Jes. 5:25; Jer. 15:6; onder Ezech. 14:13 en Ezech. 25:7, enz. | 
|  | 
| 28) | overtredingen; | 
|  | Welke meermalen onreinheden in de Heilige Schrift genoemd  worden, gelijk Ezra 9:11, onder Ezech. 24:13, en Ezech. 36:17,  en Ezech. 39:24; 1 Thess. 4:7; Jak. 1:21. | 
|  | 
| 29) | tot een volk zijn, | 
|  | Zie Lev. 26:12. | 
|  | 
| 30) | tot een God zijn, | 
|  | Zie Gen. 17:7. | 
|  | 
| 31) | zwaarlijk overtredende, | 
|  | Hebreeuws, overtreding overtredende; dat is overtreding  begaande. | 
|  | 
| 32) | den staf des broods breken, | 
|  | Zie Lev. 26:26. | 
|  | 
| 33) | Noach, Daniel en Job, | 
|  | Hij noemt deze drie personen, omdat zij Hem onder anderen  aangenaam geweest waren en grote weldaden van Hem ontvangen  hadden. Vergelijk Jer. 15:1. | 
|  | 
| 34) | hun gerechtigheid | 
|  | Te weten aangezien en gewaardeerd in den Middelaar Christus,  wiens volmaakte gerechtigheid de onvolmaaktheid, die in aller  vromen gerechtigheid is, wegneemt of toedekt, zodat zij met  zegening uit genade beloond wordt. | 
|  | 
| 35) | alleen | 
|  | Dat dit woord hier ingevoegd moet zijn, is af te nemen uit  Ezech. 14:16,18. | 
|  | 
| 36) | ziel bevrijden, | 
|  | Dat is hun leven uit het algemeen verderf des lands vrijhouden. | 
|  | 
| 37) | het boos gedierte | 
|  | Deze plaag wordt het zondige volk gedreigd, Lev. 26:22, boven  Ezech. 5:17, en dadelijk toegezonden; 2 Kon. 17:25. | 
|  | 
| 38) | dat er niemand doorga, | 
|  | Hebreeuws, zonder doorganger. | 
|  | 
| 39) | bevrijden zouden, | 
|  | Versta, dat zij hen niet redden zouden; gelijk de volgende  woorden uitwijzen; en vergelijk Ezech. 14:18. | 
|  | 
| 40) | zij zelven alleen | 
|  | Hier wordt gesproken van een onwederroepelijk vonnis Gods over  de gruwelijke hardnekkigheid en ondankbaarheid van het volk, en  dat naar zijn rechtvaardig oordeel; zie onder Ezech. 14:23. | 
|  | 
| 41) | het zwaard brenge | 
|  | Dat is, de oorlog; zie Lev. 26:6. | 
|  | 
| 42) | Zwaard! ga door, | 
|  | God spreekt de levenloze en onvernuftige schepselen toe alsof  zij leefden en verstand hadden, om te tonen zijne almogendheid  en de heerschappij, die Hij over alle dingen heeft, en dat er  niets geschiedt in enige dingen, hoe groot of klein zij mogen  zijn, bij geval, maar alles door zijn alomtegenwoordige  voorzienigheid; vergelijk Deut. 4:26. | 
|  | 
| 43) | met bloed | 
|  | Dat is, met het doden en ombrengen van vele mensen en beesten.  Want bloed wordt voor doding, doodslag, moord dikwijls genomen;  zie Gen. 37:26. Zie van de slachting, die God door zijnen engel  gedaan heeft, 2 Sam. 24:15,16. | 
|  | 
| 44) | uitgiete, | 
|  | Zie boven Ezech. 7:8. | 
|  | 
| 45) | zouden bevrijden, | 
|  | Hij wil zeggen: Neen zij; zie boven Ezech. 14:16. | 
|  | 
| 46) | door hun gerechtigheid bevrijden. | 
|  | Zie boven Ezech. 14:14. | 
|  | 
| 47) | Hoeveel te meer | 
|  | De zin is: Indien de voorgenoemde mannen in het leven zijnde,  als Ik een land maar met ene plaag straf, zichzelven alleen van  de straf zouden kunnen vrijhouden, hoeveel te meer zouden zij  voor zichzelven alleen dat kunnen doen, als God vier plagen over  Jeruzalem tevens zenden zou. Anders: hoeveel temin, te weten  zouden zij het volk kunnen bevrijden, wanneer God vier plagen  over hen zendt. | 
|  | 
| 48) | boze gerichten, | 
|  | Of, oordelen; dat is, straffen of plagen; zie Exod. 6:5, en  Exod. 7:4, en de aantekening; vergelijk 2 Kron. 20:12. Boos of  kwaad worden zij genaamd, omdat zij den mens zwaar, pijnlijk en  zeer schadelijk vallen; zie ook van vier soorten der plagen,  genaamd geslachten, hoewel van deze ten dele onderscheiden, Jer.  15:3. | 
|  | 
| 49) | daarin zullen | 
|  | Dat is, in Jeruzalem. | 
|  | 
| 50) | ontkomenen overblijven, | 
|  | Hebreeuws, ene ontkoming; dat is, die het verderf van de vier  voorgemelde plagen ontkomen zullen. Ontkoming, voor ontkomenen,  gelijk 2 Kon. 19:30; 1 Kron. 4:43; alzo het overblijfsel voor  overgeblevenen, 2 Kron. 36:20; gevangenis voor gevangenen, Num.  31:12. | 
|  | 
| 51) | ulieden | 
|  | Die hier in Chaldea woont. | 
|  | 
| 52) | uitkomen, | 
|  | Te weten uit Jeruzalem en Judea, herwaarts naar Babel  gevankelijk gevoerd zijnde. | 
|  | 
| 53) | weg zien, | 
|  | Dat is, manier van doen, zeden, leven en wandel; waaruit gij  zult kunnen bemerken wat het voor een volk is, namelijk, gans  verkeerd en verdorven. | 
|  | 
| 54) | vertroost worden over het kwaad, | 
|  | Te weten niet met woorden, die gij van hen horen zult, maar met  de ellende, boosheid en smaadheid, die gij aanzien zult. Want  gij zult daaruit bemerken dat God meer dan reden heeft gehad, om  hen aldus te straffen, zodat gij u over zijne oordelen tevreden  zult houden. | 
|  | 
| 55) | in haar gedaan heb, | 
|  | Of, aan, met, of tegen haar, te weten Jeruzalem. | 
|  |