1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52


1Maar de HEERE1) zeide tot mij: Al stond Mozes2) en Samuel voor Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn ziel3) tot dit volk niet wezen; drijf ze weg4) van Mijn aangezicht, en laat ze uitgaan.
2En het zal geschieden, wanneer zij tot u zullen zeggen: Waarhenen zullen wij uitgaan? dat gij tot hen zult zeggen: Zo zegt de HEERE: Wie ten dood,5) ten dode; en wie tot het zwaard, ten zwaarde, en wie tot den honger, ten honger; en wie ter gevangenis, ter gevangenis!
3Want Ik zal bezoeking6) over hen doen met vier geslachten,7) spreekt de HEERE: met het zwaard, om te doden; en met de honden, om te slepen;8) en met het gevogelte des hemels, en met het gedierte der aarde, om op te eten en te verderven.
4En Ik zal hen overgeven9) tot een beroering10) aan alle koninkrijken der aarde, vanwege Manasse,11) zoon van Jehizkia, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft.
5Want wie zou u verschonen,12) o Jeruzalem? of wie zou medelijden13) met u hebben, of wie zou aftreden,14) om u naar vrede15) te vragen?
6Gij hebt Mij verlaten, spreekt de HEERE; gij zijt achterwaarts gegaan; daarom zal Ik Mijn hand tegen u uitstrekken en u verderven; Ik ben des berouwens16) moede geworden.
7En Ik zal hen wannen met een wan, in de poorten17) des lands; Ik heb Mijn volk18) van kinderen19) beroofd en verdaan; zij zijn van hun wegen20) niet wedergekeerd.
8Hun weduwen21) zijn Mij meerder22) geworden dan zand der zeeen; Ik heb hun over de moeder23) doen komen een jongeling,24) een verwoester op den middag;25) Ik heb hem haastelijk hen doen overvallen, de stad26) met verschrikkingen.
9Zij,27) die zeven baarde, is zwak geworden; zij heeft haar ziel28) uitgeblazen, haar zon29) is ondergegaan, als het nog dag was;30) zij is beschaamd en schaamrood geworden; en hunlieder overblijfsel31) zal Ik aan het zwaard overgeven, voor het aangezicht hunner vijanden, spreekt de HEERE.
10Wee mij,32) mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt, een man van twist,33) en een man van krakeel den gansen lande! Ik heb hun niet op woeker34) gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven, nog vloekt mij een ieder van hen.
11De HEERE zeide: Zo niet35) uw overblijfsel36) ten goede zal zijn; zo Ik niet, in de tijd des kwaads37) en in tijd der benauwdheid, bij den vijand voor u tussenkome!38)
12Zal ook enig ijzer het ijzer van het noorden of koper39) verbreken?40)
13Ik zal uw vermogen41) en uw schatten tot een roof geven, zonder prijs;42) en dat om al uw zonden, en in al uw landpalen.43)
14En Ik zal u overvoeren44) met uw vijanden, in een land, dat gij niet kent; want een vuur45) is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden.
15O HEERE! Gij weet het,46) gedenk mijner,47) en bezoek mij,48) en wreek mij van mijn vervolgers; neem mij niet weg in Uw lankmoedigheid49) over hen; weet, dat ik om Uwentwil versmaadheid drage.
16Als Uw woorden gevonden zijn,50) zo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten; want ik ben naar Uw Naam51) genoemd, o HEERE, God der heirscharen!52)
17Ik heb in den raad der bespotters53) niet gezeten,54) noch ben van vreugde opgesprongen; vanwege Uw hand55) heb ik alleen gezeten,56) want Gij hebt mij met gramschap57) vervuld.
18Waarom is mijn pijn steeds durende,58) en mijn plage smartelijk? Zij weigert geheeld te worden; zoudt Gij mij ganselijk59) zijn als een leugenachtige, als wateren, die niet bestendig zijn?60)
19Daarom zegt de HEERE alzo: Zo gij zult wederkeren,61) zo zal Ik u doen wederkeren;62) gij zult voor Mijn aangezicht staan;63) en zo gij het kostelijke64) van het snode uittrekt, zult gij als Mijn mond zijn;65) laat hen66) tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet wederkeren.67)
20Want Ik heb u tegen68) dit volk gesteld tot een koperen vasten muur; zij zullen wel tegen u strijden, maar u niet overmogen; want Ik ben met u, om u te behouden en om u uit te rukken, spreekt de HEERE.
21Ja, Ik zal u rukken uit de hand der bozen, en Ik zal u verlossen uit de handpalm der tirannen.