1 2 3


1Ik stond op mijn wacht, en ik stelde mij op de sterkte, en ik hield wacht om te zien, wat Hij2) in mij3) spreken zou,4) en wat ik5) antwoorden zou op mijn bestraffing.
2Toen antwoordde mij de HEERE, en zeide: Schrijf het gezicht6), en stel het duidelijk op tafelen, opdat daarin7) leze die voorbijloopt.
3Want het10) gezicht8) zal nog tot een bestemden tijd zijn, dan zal Hij9) het op het einde11) voortbrengen, en niet liegen;13) zo Hij vertoeft,14) verbeid Hem, want15) Hij zal gewisselijk17)16) komen, Hij zal niet18) achterblijven.19)
4Ziet, zijn ziel21) verheft zich,22) zij is niet recht23) in hem; maar de rechtvaardige24) zal door25) zijn geloof leven.26)
5En ook dewijl hij27) trouwelooslijk28) handelt bij den wijn, een trots man29) is, en in zijn woning niet blijft;30) die zijn ziel wijd opendoet als het graf,31) en gelijk de dood is, die niet zat wordt, en tot zich32) verzamelt al de heidenen, en vergadert tot zich alle volken.33)
6Zouden34) dan niet al dezelve van hem een36) spreekwoord opnemen, en een uitlegging der raadselen van hem? En men zal38) zeggen: Wee dien, die vermeerdert39) hetgeen het zijne niet is (hoe lange!), en dien, die op zich laadt dik slijk.41)
7Zullen niet42) onvoorziens43) opstaan, die u bijten44) zullen, en ontwaken, die u zullen bewegen, en zult gij hun niet tot plundering worden?46)
8Omdat gij vele heidenen beroofd hebt, zo zullen alle overgebleven volken u beroven;47) om het bloed der mensen,48) en het geweld aan het land,49) de stad, en alle inwoners derzelve.
9Wee dien, die met kwade52) gierigheid giert voor zijn huis, opdat hij in53) de hoogte zijn nest stelle, om bevrijd54) te zijn uit de hand55) des kwaads.
10Gij hebt56) schaamte beraadslaagd voor uw huis; uitroeiende vele57) volken, zo hebt gij gezondigd tegen uw ziel.
11Want de steen59) uit den muur roept, en60) de balk uit het61) hout antwoordt dien.62)
12Wee dien, die de stad met bloed63) bouwt, en die de stad met onrecht64) bevestigt!65)
13Ziet, is het niet66) van den HEERE der heirscharen, dat de volken arbeiden67) ten vure,68) en de lieden zich vermoeien tevergeefs?
14Want de aarde zal vervuld worden, dat zij de heerlijkheid70) des HEEREN bekennen, gelijk71) de wateren den bodem der zee bedekken.
15Wee dien, die zijn naaste te drinken73) geeft, gij, die uw wijnfles74) daarbij voegt, en ook dronken maakt, opdat gij75) hun naaktheden aanschouwt.
16Gij zult76) ook verzadigd worden met schande, voor eer; drinkt gij ook, en ontbloot de voorhuid; de beker78) der rechterhand79) des HEEREN zal zich tot u80) wenden, en er zal een schandelijk uitbraaksel over uw heerlijkheid zijn.
17Want het geweld, dat tegen82) Libanon begaan is, zal u bedekken,83) en de verwoesting84) der beesten zal ze verschrikken, om des bloeds wil der mensen, en des gewelds in het land, de stad en aan alle inwoners derzelve.
18Wat zal het86) gesneden beeld baten, dat zijn formeerder het gesneden heeft? of het gegoten beeld, hetwelk een87) leugenleraar is, dat de formeerder88) op zijn formeersel vertrouwt, als hij stomme afgoden gemaakt heeft?
19Wee dien, die tot het hout89) zegt: Word wakker!90) en: Ontwaak!91) tot den zwijgenden92) steen. Zou het leren93)? Ziet, het is met goud en zilver overtrokken, en er is gans geen geest in95) het midden van hetzelve.
20Maar de HEERE is96) in Zijn heiligen97) tempel. Zwijg voor Zijn98) aangezicht, gij ganse aarde!99)