1)ziet,
Hieruit is af te nemen dat deze profetie ook behoort tot den staat van het Nieuwe Testament, waarvan in het einde van het voorgaande hoofdstuk gesproken is, beide [naar der profeten wijze] met manieren van spreken, die genomen zijn van den staat van het Oude Testament, gelijk te zien is in Joel 2:28,32, en hier in dit vers en de volgende.
 
2)als Ik de gevangenis van Juda en Jeruzalem zal wenden;
Dat is, Messias Gods kerk Zie onder Joel 3:9,10,11,12, Joden Babel, Gods
 
3)heidenen vergaderen,
Dat is, Joden Joden Christus Nieuwe TestamentPs. 2:1; Hand. 4:25,26,27, en Hand. 6:12,13, enz.
 
4)dal van Josafat;
Dat is, aardse dal, God Christus Vaders, Joel 3:11. Doch 2 Kron. 20: alwaar God Josafat, dal Beracha, lofs, God Zie 2 Kron. 20:12,16,22,26, met de aantekening. Alzo [wil de Heere zeggen] zal Ik De Hebr. naam Jehosafat betekent des HEEREN oordeel;, of gericht, of de HEERE oordeelt; en schijnt Ik zal aldaar met hen rechten; waarin sommigen het woord Josafat dal van het oordeel des Heeren. Anderen Jeruzalem Olijfberg, Zaligmaker Josafats; Zie Zach. 14:4,5.
 
5)erfdeel
Zie Deut. 32:9.
 
6)Israël,
Dat is, van mijne kerk, van het geestelijke Israël, bestaande uit gelovige Joden en heidenen; Gal. 6:16.
 
7)Mijn land
Zie Joel 1:6.
 
8)gedeeld;
Te weten, onder elkander, als een roof; Dan. 11:39.
 
9)lot over Mijn volk geworpen
De overheerden en gevangenen van mijn volk door het lot elkander toegedeeld, en tot voldoening van hun goddeloze wellusten, zo onwaardig en snodelijk geacht en behandeld, gelijk volgt.
 
10)hoer,
Sommigen menen dat het Hebr. woord hier betekent spijs.
 
11)wat hebt gij met Mij te doen,
Dat gij mijn volk, heiligdom en land zo vijandelijk hebt behandeld? Hebben Ik of zij u iets misdaan, dat gij zoudt mogen voorgeven zulks te willen wreken? In jet minste niet, wil God zeggen, het is louter goddeloze haat en vijandschap, die gij hebt en voert tegen mij, wien het kwaad raakt en aangaat; dat men mijne kerk aandoet. Anders: watzijt gij bij mij? of wat wilt gij tegen mij? dat is, wat zoudt gij dan ook bij mij gelden, dewijl gij mijn volk zo snood en schandelijk behandelt? of, wat zoudt gij toch tegen mij vermogen? Hebr. wat gij lieden mij, of met, bij, tegen mij?
 
12)Tyrus en Sidon,
Verg. Amos 1:7,8,9. De Tyriërs, Sidoniërs en Filistijnen waren het naast gelegen aan het Joodse land, langs de kusten van de Middellandse zee, en zeer bittere vijanden van Gods volk. Doch onder dezen moet men alle vijanden der kerk verstaan, gelijk ook de straf, die hun voorzegd wordt, den vijanden in het algemeen is rakende; alzo worden door Moab alle andere vijanden der kerk verstaan, Jes. 25:10, en in Joel 3:19, door Egypte en Edom, en door Edom alleen. Zie Obadja enz.
 
13)Mijn zilver en Mijn goud hebt weggenomen,
Van mijnen tempel, of ook [gelijk sommigen] van mijn volk en van mijn land, gelijk God gewoon is te spreken.
 
14)beste kleinodien
De vaten van mijnen tempel of kleinodiën van mijn volk. Dit alles wordt gesproken naar den stijl van het Oude Testament, waardoor afgebeeld wordt allerlei smaad en overlast, die de vijanden Gods kerk, om zijn reinen godsdienst, zouden aandoen; zie Joel 3:1.
 
15)tempels gebracht.
Der afgoden, om die met mijn goed te vereren, en mij alzo te beschimpen.
 
16)Grieken,
Hebr. Jevanim, van Javan. zie Gen. 10:2.
 
17)opwekken uit de plaats,
Gelijk Ik mijn volk uit Babel en andere plaatsen, waar zij verstrooid zullen zijn, zal verlossen, alzo zal Ik met mijne kerk in het algemeen alsdan handelen, en hare vijanden straffen.
 
18)verkopen
Ik zal beschikken dat hun dit alles overkome, om mijns volks wil, alsof zij het zelf deden; en voorts in het algemeen mijner kerk hare vijanden overgeven, dat zij hen richtte en oordele. Zie Joel 3:11, en Ps. 50:6.
 
19)Scheba,
Zie Gen. 10:7.
 
20)aan een vergelegen volk;
Anders: [om te voeren] tot een, enz.
 
21)want de HEERE heeft het gesproken.
Verg. Joel 2:32.
 
22)Roept dit uit onder de heidenen,
Dit spreekt God [spottenderwijze] tot alle vijanden zijner kerk, alsof Hij zeide: Doet vrij al wat gij kunt; brengt al uwe macht bijeen, gedraagt u als helden, gij zult mede ervaren gelijk volgt; verg. Jes. 8:9,10; Jer. 46:3,4; Ezech. 38:7,9, enz.
 
23)heiligt een krijg;
Zie Jer. 6:4.
 
24)Slaat uw spaden tot zwaarden,
Opdat het u toch aan gene krijgswapenen ontbreke, die gij tegen mijne kerk zoudt mogen gebruiken. Zie de belofte van het tegendeel, in Gods kerk, Jes. 2:4; Micha 4;3.
 
25)O HEERE,
Een vurig gebed van den profeet uit bekommernis over dit grote geweld aller vijanden, waartegen hij geen troost vindt dan bij God. Verg. Joel 1:19, en zie een dergelijke tussengevoegde aanspraak tot God, Zach. 14:5; Jes. 63:14; Hos. 11;3, enz.
 
26)helden derwaarts nederdalen!
De heilige engelen, die ook alzo genoemd en vanwege hunne macht genoemd worden, Ps. 78:25, en Ps. 103:20, en welker dienst God placht te gebruiken in het beschermen zijner kerk en het verdelgen harer vijanden; verg. 2 Kron. 20:22, met de aantekening aldaar. Sommigen verstaan, om God in het oordeel, nevens zijne heiligen, te helpen. Verg. Ps. 50:6; beide is der engelen plicht. Dit stelt de profeet tegen de helden der vijanden, zie Joel 3:9, alsof hij zeide: Heere, als de vijanden doen alles wat zij kunnen, doe Gij dan ook wat Gij kunt. Anders: aldaar zal de HEERE uwe [een ieder van al deze vijandelijke volken] helden nederleggen, dat is nedervellen.
 
27)De heidenen zullen zich opmaken,
Of, laat de volken zich, enz. want enz. of de volken zullen worden opgewekt, en opkomen, of opklimmen, enz.
 
28)dal van Josafat;
Zie Joel 3:2.
 
29)zitten,
Als Koning en Rechter der wereld; zie Ps. 9:5, en Ps. 29:10, en Ps. 55:20. Door mijnen Zoon Jezus Christus; Joh. 5:22; Hand. 17:31.
 
30)Slaat de sikkel aan,
Maait af en dorst, dat is, verdelgt hen, werpt hen in het vuur. Dit zijn Gods woorden tot zijne helden, van wie in Joel 3:11. Verg. Matth. 13:30,39; Openb. 14:15,19.
 
31)rijp geworden;
Hunne zonden zijn rijp ter straf, de maat is vol [verg. Gen. 15:16, en Gen. 18:21, met de aantekening] de bestemde dag en tijd van mijn oordeel is daar.
 
32)vol,
Van druiven, om getreden en geperst te worden; dat is, de grote pers van God stoornis vol, waarin alle goddelozen zullen geworpen worden; zie Openb. 14:19, en verg. Jes. 63:3.
 
33)groot.
Of, veelvoudig, dit verklaart de voorgaande gelijkenissen.
 
34)Menigten, menigten
Dat is, [als met verwondering uitroepende] o hoezeer grote menigten van mensen zullen er komen, of zich verzamelen! of, hoe vol zal het overal zijn van verslagen, nedergevelde vijanden, ziende op het voorgaande vers, verg. 2 Kron. 20:24, enz.; Jes. 66:24, en zie van zulk ene verdubbeling der woorden Gen. 14:10; Deut. 16:20; Ezech. 13:10, in de aantekening. Anders: rumoeren, rumoeren, of gedruis, gedruis, gewoel, gewoel.
 
35)dal des dorswagens;
Versta, het gemelde dal van Josafat, alzo genoemd omdat de vijanden van Gods volk aldaar zouden gedorst, dat is verbroken en vertreden worden. Dit past wel op het voorgaande vers waar God zegt: Slaat de sikkel aan, want de oogst is rijp, waarop het dorsen volgt; en alzo wordt het Hebr. woord Charuts gebruikt voor den dorswagen, te dien tijde gebruikelijk; Jes. 28:27; Amos 1;3, en in een gelijke zaak als hier Jes. 41:15. Verg. ook hiermede Jes. 25:10; Jer. 51:33; Hab. 3:12. Doch alzo het voorschreven woord ook betekent, versneden, en voorts beslist [gelijk men nu ook spreekt] of juist bestemd, besloten aangenomen, wordt het van sommigen hier overgezet, het dal der versnijding; dat is, der uitroeiing, of het dal van het precies bestemd, bescheiden, oordeel, alsof men zeide, van het arrest, van het juiste vonnis; ook in de goede zin. Zie deze betekenis van het Hebr. woord Job 14:5; Jes. 10:22,23; Dan. 9:26,27, en Dan. 11:36.
 
36)nabij,
Profetischerwijze, en ten aanzien van God gesproken, alsof de zaak voor de deur was. Verg. Openb. 1:1, en 2 Petr. 3:8,9.
 
37)zon en maan zijn zwart geworden,
Gelijk in Joel 2:10; zie aldaar. Alle tekenen [wil de profeet zeggen] zijn er, die voor den dag des Heeren zullen voorgaan.
 
38)Sion brullen,
Uit zijne kerk zijn heilig Evangelie door de ganse wereld laten horen, met verkondiging van zijn verschrikkelijke oordelen over alle ongehoorzamen, hetwelk niet zal geschieden zonder beroerte van de ganse wereld. Verg. de manier van spreken met Jes. 31:4,5; Hos. 11;10, met de aantekening; idem Hagg. 2:6,7; Hebr. 12:26.
 
39)Toevlucht Zijns volks,
In al de voorzegde verschrikkelijke beroerten en oordelen Gods.
 
40)kinderen Israëls zijn.
Dat is, zijner kerk.
 
41)gijlieden zult weten,
Dat is, mijne kerk [waarvan de gelovigen te dien tijde medeleden waren] zal bevinden, ervaren; verg. Joel 2:27.
 
42)Sion,
Gelijk Joel 2:32, en in Joel 3:21.
 
43)heiligheid zijn,
Dat is, gans heilig, volkomenlijk alsdan geheiligd; zie in Joel 3:21; Openb. 21:2, en ook gezuiverd van het lastig gezelschap aller onheilige bokken en huichelaars, die van Christus niet zijn en zijnen Geest niet hebben, gelijk volgt.
 
44)en vreemden zullen niet meer door haar doorgaan.
Zie Zach. 14:21; Matth. 7:23, en Matth. 13:30, en Matth. 25:32,46; Openb. 21:27; voorts zal zij ook van gene vijanden meer geplaagd zijn.
 
45)bergen
Door deze en de volgende lieflijke en figuurlijke redenen wordt afgebeeld de zeer gelukzalige stand der kerk onder het koninkrijk van Christus, inzonderheid der triomferende kerk in het koninkrijk der heerlijkheid, wanneer God zijn genadewerk, in dit leven aangevangen, volkomenlijk zal voltrekken, en alles in allen zijn. Verg. Amos 9:13.
 
46)fontein uit het huis des HEEREN uitgaan,
Zie Jes. 49:10; Ezech. 47:1, enz.; Zach. 14:8, met de aantekening, idem Openb. 22:1.
 
47)Sittim bewateren.
Gelegen aan de oostzijde van de Jordaan, in de vlakke velden der Moabieten, tegenover Jericho, nabij de Zoutzee, of Dode zee, [zie Gen. 14:3], welker wateren dodelijk waren, en volgens dien de aanliggende omstreken droog en onvruchtbaar. Verg. Ezech. 47:1,2,3, alwaar gezegd wordt dat de wateren uit des Heeren huis mede liepen oostwaarts; en zie van de plaats Sittim, [Hebr.] Schittim Num. 22:1, verg. met Num. 25:1, en Num. 33:49; Joz. 2:1; Micha 6:5. Anders: het dal der uitgelezen cederen; dat is, der kerk. Verg. Ps. 92:13,14, en zie Exod. 25:5; Jes. 41:19.
 
48)Egypte
Zie Joel 3:4.
 
49)woeste wildernis,
Gelijk in Joel 2:3.
 
50)om het geweld,
Hebr. om den wrevel, of het geweld der kinderen van Juda; dat is, dien zij aan Juda bewezen hebben. Verg. de manier van spreken met Jer. 2:2, en zie de aantekening aldaar.
 
51)blijven in eeuwigheid,
Of, bewoond worden. Zie Jer. 17:6. Door Juda, Jeruzalem en Zion, versta Gods kerk. Verg. Joel 2:32.
 
52)van geslacht tot geslacht.
Hebr. tot, of in geslacht en geslacht.
 
53)bloed reinigen,
Dat is, Ik zal hen volkomenlijk heiligen, hen zuiverende van alle zondige onreinheid, dat Ik tevoren [in dit leven] niet volkomenlijk had gedaan. Verg. Ezech. 16:6,9; Hos. 12:15, met de aantekening, en zie Joel 3:17. Sommigen duiden het op Gods genade aan de heidenen, die tevoren van Gods verbond vervreemd waren, Ef. 2:12. Anders: Ik zal hun bloed onschuldig verklaren, [dat] Ik niet onschuldig verklaard had; dat is, Ik zal alsdan door mijn oordeel doen blijken dat zij onschuldig om het leven zijn gebracht, die om mijnentwil gedood zijn, waar Ik tevoren mijn toorn opgeschort en mij dan stilgehouden had. Verg. Openb. 6:10, en zie Joel 3:19.
 
54)wonen op Sion.
Verg. Ezech. 48:35; Zach. 2:10,11; Openb. 21:3,22, en Openb. 22:3.