1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42


1De mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen,1) en zat van onrust.2)
2Hij komt voort als een bloem, en wordt afgesneden; ook vlucht hij als een schaduw, en bestaat niet.
3Nog doet Gij Uw ogen over zulk een3) open; en Gij betrekt4) mij in het gericht met U.
4Wie zal een reine geven uit den onreine? Niet een.5)
5Dewijl zijn dagen6) bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is, en Gij zijn bepalingen7) gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal;
6Wend U van hem af,8) dat hij rust hebbe,9) totdat hij als een10) dagloner aan zijn dag11) een welgevallen hebbe.
7Want12) voor een boom,13) als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen,14) en zijn scheut niet zal ophouden.
8Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft;
9Hij zal15) van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk een plant.16)
10Maar een man sterft, als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest, waar is hij dan?
11De wateren17) verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit en verdort;
12Alzo ligt de mens18) neder, en staat niet op;19) totdat20) de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden.
13Och,21) of Gij mij22) in het graf23) verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling24) steldet, en mijner gedachtig waart!25)
14Als een man26) gestorven is, zal hij weder leven? Ik zou27) al de dagen28) mijns strijds29) hopen,30) totdat mijn verandering31) komen zou.
15Dat Gij zoudt roepen,32) en ik U zou antwoorden,33) dat Gij tot het werk34) Uwer handen zoudt begerig zijn.35)
16Maar nu36) telt Gij37) mijn treden;38) Gij bewaart39) mij niet om mijner zonden wil.
17Mijn overtreding is in een bundeltje verzegeld,40) en Gij pakt41) mijn ongerechtigheid opeen.
18En voorwaar, een berg vallende42) vergaat, en een rots wordt versteld uit haar plaats;
19De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas,43) dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen.
20Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen;44) veranderende zijn gelaat,45) zo zendt Gij hem weg.
21Zijn kinderen komen46) tot eer, en hij weet het niet;47) of zij worden klein,48) en hij let niet op hen.49)
22Maar zijn vlees,50) nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel, in hem zijnde, heeft rouw.