1) | kort van dagen, |
|
Dat is, heeft een kort leven. Alzo is langheid van dagen een lang leven. Zie Spreuk. 3:2, en de aantekening.
|
|
2) | onrust. |
|
Hebreeuws, beroering; dat is, vol van beroering, woeling, verdriet en kwelling, die hem doorgaans overkomen vanwege de ellenden dezes levens; vergelijk Pred. 2:23. Zie gelijke manier van spreken boven, Job 7:4, en de aantekening.
|
|
3) | over zulk een |
|
Te weten, die zo ellendig is. Want de mens schijnt in zichzelven te onwaardig en te verachtelijk te zijn, dat God, in zulke hoge majesteit zijnde, zich zozeer met hem zou willen bemoeien, veelmin zodanig geweld tegen hem aanleggen, om hem met zijn straffen zodanig te overvallen.
|
|
4) | betrekt |
|
Hebreeuws, brengt mij, of doet mij komen.
|
|
5) | Niet een. |
|
Dat is, niemand kan een mens bekomen, die zuiver en zonder zonde, naar den algemenen loop der natuur, uit een zondigen mens geboren is. Zo bekent hij dat hij mede onrein en zondig was, wensende dat God hem niet minder dan andere boetvaardige zondaren, genadig wilde wezen en hem niet meer dan anderen straffen.
|
|
6) | zijn dagen |
|
Dat is, de tijd zijns levens. Alzo Gen. 5:4,5, en Gen. 11:32, enz. Vergelijk boven, Job 14:1, en de aantekening. In denzelfden zin worden straks zijn maanden genoemd. Alzo noemt hij onder, Job 29:2, den voorgaanden tijd zijns levens, vorige maanden.
|
|
7) | bepalingen |
|
Te weten, van den voortgang en het einde zijns levens.
|
|
8) | van hem af, |
|
Te weten, van hem dus te straffen.
|
|
9) | rust hebbe, |
|
Of, ophoude; te weten, van treuren, om zijner grote smarten wil. Anders, totdat hij ophoudt; te weten, van leven, gelijk het Hebreeuwse woord zo genomen wordt, Deut. 15:11.
|
|
10) | als een |
|
Hij vergelijkt zich bij een arbeider, die voor een dag of zekeren bestemden tijd gehuurd is; overmits de mensen hier voor een tijd, die van God verordend is, gesteld zijn om den arbeid hunner beroeping met den dood af te doen.
|
|
11) | zijn dag |
|
Te weten, den dag zijns stervens, gelijk onder, Job 15:32. Dat is, totdat hij dezes levens zat zijnde, wensen zou te sterven en in de eeuwige rust te wezen; gelijk een huurling, die moede gearbeid is, met een zonderling welgevallen het loon des arbeids en de rust des nachts begeert. Anders, zijn dag afdoe; dat is, zijn leven eindige. Alzo zou hij den tijd zijns levens noemen een dag, gelijk boven, Job 14:1,5, dagen; en dat uit oorzaak van de kortheid van hetzelve; in welken zin de mensen ook van de Grieken genaamd worden hemerioi; dat is, dagelijkse. Anders kan het woord dag hier ook genomen worden voor een dagwerk, of het werk van zekeren bestemden tijd; of van het einde van den dag, des dagloners, wanneer hij komt tot rust van zijn arbeid, en zijn loon ontvangt.
|
|
12) | Want |
|
De zin is dat een boom, afgehouwen zijnde, nog uitspruiten mag; maar dat een mens, door vele plagen nedergeveld en gedood zijnde, niet weder tot het gebruik en de genieting dezes levens kan geraken; vervolgens dat het ten dezen aanzien met den mens ellendiger dan met de bomen gesteld is. Hetwelk hij verhaalt om God tot barmhartigheid te bewegen, opdat Hij hem in dit leven nog enige rust zou laten. Vergelijk dit met boven, Job 7:7,8, enz.
|
|
13) | voor een boom, |
|
Of, een boom heeft verwachting; dat is, hoop, enz. Den bomen en anderen planten worden gemoedsbewegingen, zinnen, verstand en spraak oneigenlijk en bij gelijkenis toegeschreven, gelijk ook den creaturen, die zelfs het groeiende leven in zich niet hebben, als afgrond, zee, stenen, aarde, enz., om de materie kracht, klaarheid en luister toe te brengen, en den lezer tot meerdere aandachtigheid op te scherpen. Zie Richt. 9:8, en de aantekening. Idem, hier in Job 14:9, alwaar den boom reuk toegeschreven wordt. Zie ook onder, Job 28:14,22, en Job 31:38.
|
|
14) | veranderen, |
|
Dat is, vernieuwen.
|
|
15) | Hij zal |
|
Te weten, door vochtigheid die hij uit de aarde zuigt, verkwikt en in den groei gekomen zijnde.
|
|
16) | een plant. |
|
Dat is, niet min of meer, dan alsof hij de wortel van een jongen stam ware.
|
|
17) | De wateren |
|
De zin is: Gelijk de wateren, die van hun plaats in een andere afgelaten worden, niet wederkeren tot de voorgaande, alzo de ziel des mensen, als zij uit het lichaam gescheiden is, keert daarin niet wederom, te weten om hier op de aarde wederom te leven. Anders: Verlopen de wateren uit de zee; en droogt een rivier uit en verdort zij? Job 14:12. Maar de mens ligt, enz.
|
|
18) | ligt de mens |
|
Dat is, sterft; want de dood wordt hier vergeleken bij het nederliggen om te slapen; zie hiervan Deut. 31:16.
|
|
19) | en staat niet op; |
|
Te weten, om in dit aardse en vergankelijke leven weder te komen.
|
|
20) | totdat |
|
Dat is, totdat de hemelen met een sterk gedruis zullen voorbij gaan, 2 Petr. 3:10, en de eerste hemel en de eerste aarde vergaan, Openb. 21:1; want de opstanding uit de doden zal dan eerst geschieden.
|
|
21) | Och, |
|
Hebreeuws, wie zal geven dat gij, enz. Zie boven, Job 6:8.
|
|
22) | Gij mij |
|
Hij spreekt God toe, veroorzaakt zijnde door het overgroot en diep gevoel zijns lijdens.
|
|
23) | in het graf |
|
Dat is, maakte dat ik voor een tijdlang dood en begraven ware, opdat hier intussen uw toorn, die nu gans zeer tegen mij ontstoken is, voorbijgaan mocht, en daarna uit het graf weder opstaan, om hier tot uw eer en der mensen onderwijzing nog voor een tijd in rust te leven.
|
|
24) | een bepaling |
|
Dat is, een bestemden tijd, welken ik in het graf zou moeten blijven.
|
|
25) | gedachtig waart! |
|
Te weten, om door de opwekking mijns lichaams een nieuwe weldaad aan mij te bewijzen. Hoe God de gedachtenis toegeschreven wordt, zie Gen. 8:1.
|
|
26) | Als een man |
|
Job voegt deze tegenstelling hier in, om te tonen dat hij zulke opwekking tot een aards en vergankelijk leven niet geloofde of verwachtte; want deze manier van ondervragen loochent sterkelijk. Zie Gen. 18:17.
|
|
27) | Ik zou |
|
Te weten, indien het zo ware dat een mens weder levend kon worden.
|
|
28) | al de dagen |
|
Versta, den gansen tijd in welken het Gode believen zal mij in dit leven op aarde aldus te bezoeken.
|
|
29) | strijds |
|
Zie van dit woord boven, Job 7:1, en vergelijk boven, Job 14:5, en de aantekening op het woord bepalingen.
|
|
30) | hopen, |
|
Te weten, zo Gij mij maar voor een zekeren tijd in het graf verbergdet, om mij daarna weder daaruit te trekken tot een vreedzame genieting van dit aardse leven.
|
|
31) | verandering |
|
Dat is, mijn wederopstanding tot een nieuw aards leven.
|
|
32) | roepen, |
|
Te weten, om mij uit het graf, waarin ik tot den dag mijner verandering zou gelegen hebben, weder op te wekken.
|
|
33) | antwoorden, |
|
Dat is, uw roepende stem gehoorzamen, mits uit het graf te komen.
|
|
34) | het werk |
|
Zo noemt hij zichzelven. Zie boven, Job 10:8; Ps. 119:73.
|
|
35) | begerig zijn. |
|
Dat is, Gij zoudt dat genadiglijk ontvangen en daarom weldadigheid bewijzen.
|
|
36) | Maar nu |
|
Alsof hij zeide: Ik wenste vergeefs voor een tijd in het graf te rusten, overmits Gij voorgenomen hebt mij om mijn zonden, die Gij zeer nauw waarneemt, zeer zwaarlijk in dit leven te straffen. Vergelijk onder, Job 33:11.
|
|
37) | telt Gij |
|
De treden, of de gangen des mensen te tellen, heet niet alleen die te aanschouwen, maar ook waar te nemen en acht daarop te geven, om die, òf te bezorgen en te zegenen, Ps. 56:9, òf te straffen, gelijk hier. Zie onder, Job 31:4.
|
|
38) | treden; |
|
Dat is, al het voornemen, doen en laten mijns levens, hoe klein het ook zij. Alzo onder, Job 31:4, en Job 34:21; Spreuk. 16:9; Jer. 10:23.
|
|
39) | Gij bewaart |
|
Dat is, Gij draagt geen zorg voor mijn welstand, maar zoekt mij te verdrukkenen te verdoen, tot zulk een einde al mijn zonden U voorstellende. Anders, houdt Gij niet wacht over mijn zonde? Dat is, hebt Gij niet grote achting op mijn zonde, om mij daarover te straffen? Of, Gij verschoont niet van mijn zonde.
|
|
40) | verzegeld, |
|
Dat is, vast tezamen bijeengesloten en als met een zegel bewaard, opdat zij U uit de gedachtenis niet vergaan zou. Zegelen voor besluiten, opsluiten, toesluiten; Deut. 32:34; Job 37:7.
|
|
41) | Gij pakt |
|
Dat is, Gij vlecht en voegt bij mijn voorgaande misdaden ook de tegenwoordige, om mijn zaak nog te bezwaren en mij nog harder te straffen.
|
|
42) | vallende |
|
Hetwelk geschieden kan door aardbeving, wind, watervloed, of anderszins. De zin is: Gelijk een berg, nederstortende, teniet wordt, en een rots van haar plaats wijkt, en het water de stenen uitholt, en het stof der aarde, dat vanzelf daaruit voortkomt, overstelpt, hetwelk God doet; alzo is het hem nog veel lichter den welstand des mensen, die nog veel zwakker is dan de voorgemelde schepselen, om te keren en te vernietigen.
|
|
43) | gewas, |
|
Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kon. 19:29; Jes. 37:30.
|
|
44) | gaat heen; |
|
Dat is, verscheidt van hier door den dood.
|
|
45) | gelaat, |
|
Dat is, het wezen des lichaams, de kloekheid zijns geestes, den staat zijns levens, de heerlijkheid van zijn huis, de grootheid zijner middelen, de vermaardheid zijns naams, enz.
|
|
46) | komen |
|
Te weten, door groten voorspoed, overvloedigen rijkdom, hogen staat, enz.
|
|
47) | hij weet het niet; |
|
Te weten, omdat hij uit de wereld gescheiden is, zulks dat zijner kinderen welvaren hem niet vermaakt.
|
|
48) | klein, |
|
Te weten, door tegenspoed, armoede, lagen staat, enz.
|
|
49) | let niet op hen. |
|
Of, hij verneemt niet naar hen, of hij slaat hen niet gade; dat is, dood zijnde, is hij over hen niet bekommerd. Vergelijk Pred. 9:5.
|
|
50) | Maar zijn vlees, |
|
De zin is, dat de mens alleen de ellende van dit leven en het kwalijkvaren van zijn huisgezin gevoelt, terwijl hij hier nog op aarde is.
|
|