1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42


1Verder antwoordde1) Elihu, en zeide:
2Hoort, gij wijzen, mijn woorden, en gij verstandigen, neigt de oren naar mij.
3Want het oor proeft2) de woorden, gelijk3) het gehemelte de spijze smaakt.
4Laat ons kiezen voor ons, wat recht is;4) laat ons kennen onder ons wat goed is.
5Want Job heeft gezegd: Ik ben rechtvaardig,5) en God6) heeft mijn recht weggenomen.
6Ik moet7) liegen in mijn recht; mijn pijl8) is smartelijk zonder9) overtreding.
7Wat man is er, gelijk Job?10) Hij drinkt de bespotting in als water;11)
8En gaat over weg in gezelschap met de werkers der ongerechtigheid, en wandelt met goddeloze lieden.
9Want hij heeft gezegd:12) Het baat13) een man niet, als hij welbehagen14) heeft aan God.
10Daarom, gij, lieden15) van verstand, hoort naar mij: Verre16) zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht!
11Want naar het werk des mensen vergeldt17) Hij hem, en naar eens ieders weg18) doet Hij het hem vinden.19)
12Ook waarlijk, God handelt20) niet goddelooslijk, en de Almachtige verkeert het recht niet.
13Wie heeft21) Hem gesteld over de aarde, en wie heeft de ganse wereld geschikt?
14Indien Hij Zijn hart22) tegen hem zette,23) zijn geest24) en zijn adem zou Hij tot Zich vergaderen;
15Alle vlees25) zou tegelijk den geest geven, en de mens26) zou tot stof wederkeren.
16Zo er dan verstand bij u is, hoor dit; neig de oren tot de stem mijner woorden.
17Zou hij ook, die het recht haat, den gewonde28) verbinden, en zoudt gij den zeer Rechtvaardige29) verdoemen?
18Zou men30) tot een koning zeggen: Gij Belial;31) tot de prinsen: Gij goddelozen!
19Hoe dan tot Dien<32)/I>, Die het aangezicht33) der vorsten niet aanneemt, en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk.
20In een ogenblik sterven zij;34) zelfs ter middernacht35) wordt een volk36) geschud, dat het doorga; en de machtige38) wordt weggenomen zonder hand.39)
21Want Zijn ogen zijn op ieders wegen,40) en Hij ziet al zijn treden.
22Er is geen duisternis,41) en er is geen schaduw42) des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten.
23Gewisselijk, Hij legt43) den mens niet te veel op,44) dat hij tegen God45) in het gericht zou mogen treden.
24Hij vermorzelt de geweldigen, dat men46) het niet doorzoeken kan, en stelt anderen in hun plaats.
25Daarom dat Hij hun werken kent, zo keert Hij47) hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld.
26Hij klopt48) hen samen als goddelozen,49) in een plaats,50) waar aanschouwers zijn;
27Daarom dat zij van achter Hem afgeweken zijn,51) en geen Zijner wegen52) verstaan hebben;
28Opdat Hij op hem53) het geroep des armen brenge, en het geroep der ellendigen verhore.
29Als Hij stilt,54) wie zal57) dan beroeren?55) Als Hij het aangezicht verbergt,56) wie zal Hem dan58) aanschouwen, zowel59) voor een volk,60) als voor een mens alleen?61)
30Opdat62) de huichelachtige mens63) niet meer regere, en geen strikken64) des volks zijn.
31Zekerlijk heeft hij tot God65) gezegd: Ik heb Uw straf verdragen, ik zal het niet verderven.66)
32Behalve wat ik zie,67) leer Gij mij;68) heb ik onrecht gewrocht, ik zal het niet meer doen.69)
33Zal het van u zijn,70) hoe Hij iets71) vergelden zal, dewijl gij Hem72) versmaadt? Zoudt gij73) dan verkiezen, en niet ik? Wat weet gij dan?74) Spreek.
34De lieden75) van verstand zullen met mij zeggen,76) en een wijs man zal naar mij horen;77)
35Dat Job niet met wetenschap gesproken heeft, en zijn woorden niet met kloek verstand geweest zijn.
36Mijn Vader,78) laat Job beproefd worden79) tot het einde toe,80) om zijner antwoorden81) wil onder de ongerechtige82) lieden.
37Want tot zijn zonde83) zou hij nog overtreding84) bijvoegen; hij zou onder ons in de handen klappen,85) en hij zou zijn redenen vermenigvuldigen tegen God.