1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12


1Ik zeide in mijn hart: Nu, welaan,1) ik zal u beproeven2) door vreugde; derhalve zie het goede aan3); maar zie, ook dat was ijdelheid.4)
2Tot het lachen5) zeide ik: Gij zijt onzinnig, en tot de vreugde:6) Wat maakt deze?7)
3Ik heb in mijn hart8) nagespeurd,9) om mijn vlees10) op te houden in den wijn11), (nochtans leidende mijn hart in wijsheid12)) en om de dwaasheid vast te houden, totdat ik zou zien wat den kinderen der mensen het best ware, dat zij doen zouden onder den hemel, gedurende het getal der dagen huns levens.
4Ik maakte mij13) grote werken,14) ik bouwde mij huizen, ik plantte mij wijngaarden.15)
5Ik maakte mij hoven16) en lusthoven,17) en ik plantte bomen in dezelve, van allerlei vrucht18).
6Ik maakte mij vijvers19) van wateren, om daarmede te bewateren het woud, dat met bomen groende.
7Ik kreeg knechten en maagden20), en ik had kinderen des huizes21); ook had ik een groot bezit van runderen22) en schapen23), meer dan allen, die voor mij te Jeruzalem geweest waren.
8Ik vergaderde mij ook zilver en goud, en kleinoden der koningen en der landschappen; ik bestelde mij zangers en zangeressen, en wellustigheden der mensenkinderen, snarenspel, ja, allerlei snarenspel.
9En ik werd groot, en nam toe, meer dan iemand, die voor mij te Jeruzalem geweest was; ook bleef24) mijn wijsheid25) mij bij.
10En al wat mijn ogen begeerden, dat onttrok ik hun niet; ik wederhield mijn hart niet van enige blijdschap, maar mijn hart was verblijd vanwege al mijn arbeid; en dit was mijn deel27) van al mijn arbeid.
11Toen wendde ik mij tot al mijn werken, die mijn handen gemaakt hadden, en tot den arbeid, dien ik werkende gearbeid had; ziet, het was al ijdelheid en kwelling des geestes,28) en daarin was geen voordeel onder de zon.29)
12Daarna wendde ik mij,30) om te zien31) wijsheid, ook onzinnigheden en dwaasheid; want hoe zou een mens,32) die den koning33) nakomen zal, doen hetgeen alrede gedaan is?
13Toen zag ik, dat de wijsheid uitnemendheid heeft boven de dwaasheid, gelijk het licht uitnemendheid heeft boven de duisternis.
14De ogen35) des wijzen zijn in zijn hoofd, maar de zot wandelt36) in de duisternis. Toen bemerkte ik ook, dat enerlei37) geval hun allen bejegent38).
15Dies zeide ik39) in mijn hart: Gelijk het den dwaze bejegent, zal het ook mijzelven40) bejegenen; waarom heb ik41) dan toen meer naar wijsheid gestaan? Toen sprak ik in mijn hart, dat ook hetzelve ijdelheid was.
16Want er zal in eeuwigheid niet meer gedachtenis van een wijze, dan van een dwaas zijn; aangezien hetgeen nu is, in de toekomende dagen altemaal vergeten wordt; en hoe sterft43) de wijze met den zot?44)
17Daarom haatte ik dit leven45), want dit werk dacht mij kwaad,46) dat onder de zon47) geschiedt; want het is al ijdelheid en kwelling des geestes.
18Ik haatte ook al48) mijn arbeid,49) dien ik bearbeid had onder de zon, dat ik dien zou achterlaten aan een mens, die na mij wezen zal50).
19Want wie weet,51) of hij wijs zal zijn, of dwaas? Evenwel zal hij heersen over al mijn arbeid,52) dien ik bearbeid heb en dien ik wijselijk beleid heb onder de zon. Dat is ook ijdelheid.
20Daarom keerde ik mij om,53) om mijn hart te doen wanhopen over al den arbeid, dien ik bearbeid heb onder de zon.
21Want er is een mens, wiens arbeid in wijsheid, en in wetenschap, en in geschikkelijkheid is; nochtans zal hij die overgeven55) tot zijn deel, aan een mens, die daaraan niet gearbeid heeft. Dit is ook ijdelheid en een groot kwaad.56)
22Wat heeft toch die mens57) van al zijn arbeid, en van de kwellingen zijns harten, dien hij is bearbeidende onder de zon?
23Want al zijn dagen zijn smarten,58) en zijn bezigheid is verdriet; zelfs des nachts rust zijn hart niet. Datzelve is ook ijdelheid.
24Is het dan59) niet goed60) voor den mens, dat hij ete61) en drinke, en dat hij zijn ziel62) het goede doe63) genieten in zijn arbeid?64) Ik heb ook gezien, dat zulks65) van de hand Gods is.
25(Want wie zou er van eten,66) of wie zou zich daartoe67) haasten, meer dan ik zelf?)
26Want Hij geeft wijsheid,68) en wetenschap, en vreugde den mens, die goed is voor69) Zijn aangezicht; maar den zondaar70) geeft Hij bezigheid om te verzamelen71) en te vergaderen, opdat Hij het geve dien, die goed is voor Gods aangezicht.72) Dit is ook ijdelheid73) en kwelling des geestes.