1) | de bazuin te Sion, |
|
Om de gemeente bijeen te roepen ten huize des Heeren, tot een vasten en biddag; zie in Joel 2:15, en Lev. 23:2,24.
|
|
2) | roept luide op den berg |
|
Anders: maakt een gebroken geklank, blaast alarm; [zie Num. 10:5], als wanneer de vijand ophanden is.
|
|
3) | Mijner heiligheid; |
|
Dat is, mijn heiligen berg; zie Ps. 2:6.
|
|
4) | beroerd zijn, |
|
Of, alle inwoners des lands zullen berord zijn, of beven.
|
|
5) | dag des HEEREN komt, |
|
Gelijk in Joel 1:15, zie aldaar.
|
|
6) | duisternis en donkerheid, |
|
Dat is, een tijd van grote droefenis, benauwdheid, ellende en jammer, die dikwijls in de Schriftuur door duisternis worden betekend; zie Gen. 15:12; hierdoor verstaat de profeet den verschrikkelijken en langdurigen honger, veroorzaakt door het ongedierte, waarvan in het voorgaande hoofdstuk en hier wederom in het volgende, gesproken wordt, om het volk door levedige voorstelling van de gruwelijkheid dezer plaag te bewegen tot betrachting van Gods toorn en oprechte boetvaardigheid.
|
|
7) | dageraad uitgespreid over de bergen; |
|
Deze straf zal het ganse land alzo haastelijk overkomen, gelijk het morgenrood zich uitspreidt over de hoogten der bergen; verg Hos. 10:15, met de aantekening.
|
|
8) | volk, |
|
Zie Joël. 1:6. Sommigen verstaan de Assyriërs, of Babyloniërs, maar het voorgaande en volgende spreekt klaarlijk van deze boze gedierten, die uit drukkelijk bij ruiters en krijgslieden worden vergeleken, in Joël. 2:4,5,7; zie wijders onders Joël. 2:20. Doch het kan wel zijn dat deze plagen voorboden en afbeeldingen geweest zijn van de verwoestingen der Assyriërs en Babyloniërs, gelijk God voort gaat te straffen als de mensen in zonden.
|
|
9) | van ouds niet geweest is, |
|
Of, in voortijden. Van zulk een betekenis is het Hebr. woord Olan; zie Jer. 2:20; en verg. wijders bij Joël. 1:2 de aantekening aldaar.
|
|
10) | hetzelve |
|
Te weten, na dat voorgeschreven volk.
|
|
11) | niet meer zal zijn |
|
Hebr. nietzal toedoen, of voortvaren.
|
|
12) | vele geslachten. |
|
Hebr. geslacht en geslacht; dat is, in lange tijd, of [gelijk sommigen] nimmermeer.
|
|
13) | vuur, |
|
Zie Joël. 1:19 met de aantekening.
|
|
14) | voor hetzelve |
|
Voor de aankomst, of als dit boze gedierte aankwam, zo stond het voor hetzelve als, enz.
|
|
15) | lusthof, |
|
Hebr. een, de hof van Eden. Zie Gen. 2:8, met de aantekening.
|
|
16) | woeste wildernis, |
|
Hebr. woestijn der wildernis; of der woeligheid, of ontzetting, [gelijk sommigen] waar men van gruwt en schrikt. Alzo in Joël. 3:19.
|
|
17) | van hetzelve. |
|
Dat is, niets, of [gelijk anderen] niemand zal dit voorschreven volk, dat is, dit ongedierte, dezen vijand, ontkomen.
|
|
18) | gedaante deszelven is |
|
Of, het aanzien; dat is, zij zien er uit, lopen en rennen of het paarden en ruiters waren. Het schijnt dat zij van een buitengewone schrikkelijke grootte geweest zijn.
|
|
19) | wagenen, |
|
Dat is, met zulk gedruis, alsof men een hoop, wagens hoorde op de bergen, waar zij zulk een bulderen en rammelen maken, dat men het verre van daar kan horen.
|
|
20) | hoogten der bergen; |
|
Hebr. hoofden
|
|
21) | verteert; |
|
Dat een groot geruis en gekraak veroorzaakt.
|
|
22) | slagorde gesteld is. |
|
Zie Joël. 2:7,8.
|
|
23) | in pijn zijn; |
|
Uit ontzetting en verslagenheid over deze ongewone schrikkelijke plaag en vrees van hongersnood.
|
|
24) | betrekken als een pot. |
|
Hebr. vergaderen, of hebben vergaderd; te weten, de verf van een pot, die te vuur gaat en door vlam en rook misverwig is. Anders: hebben de schoonheid ingetrokken, samengetrokken, gelijk de vrees en bangheid der mensen de sierlijke kleur uit het aangezicht doet vergaan, zodat zij bleek, paars, enz., er uitzien.
|
|
25) | muren beklimmen; |
|
Hebr. muur, gelijk in Joël. 2:9.
|
|
26) | wegen, |
|
Als soldaten, oprukkende onder het beleid van hun overste.
|
|
27) | verdraaien. |
|
Of, hunne tochten niet verachteren; gelijk soldaten wel doen, die uit hun gelid of de tochtorde afwijken, of in verwarring geraken.
|
|
28) | de een den ander niet dringen; |
|
Hebr. de man, of een ieder zijnen broeder.
|
|
29) | elk in zijn baan; |
|
Hebr. de man.
|
|
30) | geweer, |
|
Of, een lang, bloot zwaard; zie 2 Kron. 23:10, en Neh. 4:17. De zin is: dat zij met geen tegenweer, al ware het nog zo scherp, zullen kunnen worden afgekeerd, zij zouden [om zo te spreken] door blote zwaarden onbeschadigd doordringen.
|
|
31) | omlopen, |
|
Of, huppelen, springen.
|
|
32) | De aarde is beroerd |
|
Dit zijn figuurlijke manieren van spreken,betekenende algemene en verschrikkelijke verwoestingen en zware oordelen Gods, voor welke zich hemel en aarde [om zo te spreken] ontzetten; zie Jes. 13:10; Ezech. 32:7, en Joël. 3:15.
|
|
33) | deszelfs aangezicht, |
|
Dat is, vanwege de aankomst en tegenwoordigheid van het voorschreven heir.
|
|
34) | zwart, |
|
Dat is, verdonkerd, gevende geen licht.
|
|
35) | trekken haar glans in. |
|
Hebr. eigenlijk, hebben verzameld; dat is, ingetrokken, verhouden, zodat zij geen schijnsel geven. Alzo in Joël. 3:15.
|
|
36) | stem voor Zijn heir henen; |
|
Gebiedende en moed gevende aan dit zijn leger [gelijk onder Joël. 2:25] als krijgsoverste, of dondert voor dit zijn heirleger henen; zie Ps. 29.
|
|
37) | Hij is machtig, |
|
De Heere. Anders: het, te weten, heirleger.
|
|
38) | woord; |
|
Dat is, uitvoerende wat Hij gesproken en voorzegd heeft; of, het [voorzegde leger des Heeren] is machtig, verrichtende zijn [des Heeren] bevel.
|
|
39) | dag des HEEREN is groot |
|
Gelijk in Joël. 1:15.
|
|
40) | tot Mij met uw ganse hart, |
|
Hebr. tot mij toe; gelijk enigen dit nemen. Alzo wordt het Hebr. woord in deze zaak ook gebruikt; Deut. 4:30; Klaagl. 3:40; Hos. 14:2; Amos 4:6,8,9,11, betekenende [gelijk sommigen verstaan] dat God niet tevreden is met een schijn, of vliegende gedachte en een los opzet, of half hart, maar dat Hij wil hebben een oprechte afkering van het kwade en bekering tot Hem en het goede, geenzins tot afgoden of andere ijdelheden. En alzo zouden de volgende woorden, idem het scheuren der harten, en met uw ganse hart, dienen tot verklaring van den nadruk van dit woord; verg. Hos. 6:4, en hos. 7:16 met de aantekening. Doch anderen nemen het slechts voor een woord tot.
|
|
41) | en dat met vasten en met geween, en met rouwklage. |
|
Alzo wordt de Hebr. letter Vau ook elders gebruikt, voor en dat, of zelfs. Zie Jer. 17:10, en onder Joël. 2:32.
|
|
42) | scheurt uw hart |
|
Verg. Ps. 34:19, en Ps. 51:19.
|
|
43) | niet uw klederen, |
|
Dat is, niet alleen, zonder de harten te scheuren, niet zozeer, niet voornamelijk; zie Hos. 6:6.
|
|
44) | lankmoedig |
|
Zie Lev. 14:18.
|
|
45) | groot van goedertierenheid, |
|
Of, veelvoudig, overvloedig.
|
|
46) | kwade. |
|
Versta, het kwaad der straf, dat God afwendt, matigt, enz., wanneer Hij menselijk gezegd wordt berouw te hebben, zie Gen. 6:6, alzo in het volgende vers.
|
|
47) | Wie weet, |
|
Hiermede trekt de profeet geenszins in twijfel of God de oprecht boetvaardige zondaars in genade wil ontvangen, de zonden vergeven en de zaligheid schenken, [dat de Schriftuur overal buiten twijfel stelt] maar Hij geeft met deze manier van spreken te kennen dat Hij de hoop heeft en wenst dat zij zich mogen bekeren, en dat God alsdan deze zware tijdelijke plaag zal afwenden, verachten, matigen, enz., gelijk het volgende uitwijst; waarin God met de zijnen handelt naar Zijn Vaderlijk welbehagen, zoals Hij verstaat te dienen tot zijne eer en de zaligheid der boetvaardigen. Ook gaat de profeet met deze grove zondaars bij trappen, eerst hun hoop gevende van vermindering der straffen, daarna op het voltrekken van de daad der boetvaardigheid, hen daarvan verzekerende, zie Joël. 2:18,19, enz., welke voorzienigheid Gods dienstknechten in zulk een geval navolgen. Verg. Joz. 14:12; Esther 4:14; Klaagl. 3:29; Amos 5:15; Jona 3:9; Zef. 2:3.
|
|
48) | zegen |
|
Van gewas en landvruchten, dat niet alles bedorven worde. Alzo worden tijdelijke gaven een zegen des Heeren genoemd, Gen. 39:5; Lev. 25:21; Jes. 65:8; Hagg. 2:20; zie ook Gen. 12:2, en Gen. 33:11; 2 Kon. 18:31.
|
|
49) | Zich overlaten |
|
Als hij door het land met zijn oordeel zal doortrekken; verg. Exod. 12:12; Amos 5:17; idem Ps. 65:12, met de aantekening. Anders: achter hetzelce, te weten, heirleger, of tevoren beschreven volk, dat ongedierte, dat door het land doortrekken zal, zulks dat er nog wat overblijve, waarvan men spijsoffer enz. kan offeren.
|
|
50) | spijsoffer en drankoffer |
|
Zie Joël. 1:9.
|
|
51) | Blaast de bazuin te Sion, |
|
Zie Joël. 2:1.
|
|
52) | heiligt een vasten, |
|
Zie Joël. 1:14.
|
|
53) | verbodsdag uit. |
|
Gelijk in Joël. 1:14.
|
|
54) | heiligt de gemeente, |
|
Zie Exod. 19:10.
|
|
55) | oudsten, |
|
Die met hun goed voorbeeld den jongen behoren voor te gaan, en anders doende en gedaan hebbende, de oorzaak worden van een algemeen verderf.
|
|
56) | kinderkens, |
|
Zie Ps. 8:3. Dit diende om de ouders door het aanschouwen van hun jonge kinderen [die ook leden der gemeente en Gods bondgenoten waren] te krachtiger van hunne schuld te overtuigen en tot deernis en boetvaardigheid bewegen, dewijl de onmondige kindertjes, in deze algemene landplaag, door der ouders zware zonden veroorzaakt, mede moesten lijden, zelfs ook de beesten, zie Joel 1:18; idem, om God den algemenen nood en ellende der jomgen en ouden, alle leden van zijn volk, met boetvaardige bewegingen als voor zijne ogen in zijn huis, te tomen; verg. 2 Kron. 20:13, en Jona 3:7; alwaar ook de beesten in dezen tot dergelijk einde betrokken worden.
|
|
57) | bruidegom |
|
Stelt alle ook anderzins geoorloofde, vreugde en vermaak ter zijde, en begeeft u tot vasten en bidden. Verg. 1 Cor. 7:5.
|
|
58) | slaapkamer. |
|
Of, bruidkamer, verdek, vertrek.
|
|
59) | voorhuis en het altaar, |
|
Zie 1 Kon. 6:3; Joh. 10:23; Hand. 3:11 en Hand. 5:12.
|
|
60) | geef Uw erfenis |
|
Of, stel uwe erfenis niet tot, enz. alzo in Joel 2:19.
|
|
61) | heersen; |
|
Gelijk ene stad haast gewonnen wordt, die met geen lijftocht is voorzien, alzo konden de omliggende heidenen het Joodse volk lichtelijk overmeesteren, wanneer zij in zulk een langdurigen hongersnood en gebrek aan alles zouden blijven en vergaan. Anders: dat de heidenen spreekwoorden van hen zouden gebruiken; omdat het Hebr. woord ook alzo elders gebruikt wordt; zie Ezech. 17:2, en Ezech. 18:2, enz.; omdat de spreekwoorden en spreuken in de redenen uitsteken, en als heerschappij hebben; zie 1 Kon. 4:32.
|
|
62) | zal de HEERE |
|
Anders, en de Heere ijverde, enz. en verschoonde, enz., en antwoordde, enz., of heeft geijverd, en zo voorts; dat is, Hij heeft alrede verhoord en mij belast zijn boetvaardig volk aan te zeggen hetgeen volgt; of profetischerwijze, Hij heeft, enz., dat is, Hij zal alsdan gewisselijk, enz.
|
|
63) | ijveren |
|
In medelijden, liefde en weldadigheid aan zijn boetvaardig volk, en wraak over de goddeloze vijanden, om de eer van zijn heiligen naam, die bij de vijanden vanwege deze plaag van zijn land en van zijn volk, gelasterd is; gelijk Hij tevoren ijverde over zijne eer, straffende de zonden van zijn volk; zie Deut. 4:24, en Ezech. 39:25, enz.
|
|
64) | Zijn land, |
|
Gelijk in Joel 1:6, zie aldaar.
|
|
65) | zend ulieden |
|
Dat is, zal haast geven, beschikken, maken dat gij het hebben zult.
|
|
66) | daarvan verzadigd zult worden; |
|
Dat is, van elk genoeg zult hebben, tot uw levensonderhoud en verkwikking, of vrolijk gebruik.
|
|
67) | niet meer overgeven |
|
Versta onder voorwaarde van gehoorzaamheid. Of, wijders, voortaan niet stellen, enz. Dat is, Ik zal niet voortvaren aldus te plagen. Verg. dit antwoord van God met het gebed in Joel 2:17.
|
|
68) | smaadheid onder de heidenen. |
|
Waarvan Joel 2:17. Verg. Ezech. 36:29,30.
|
|
69) | dien |
|
Te weten, dat voorzegde heir van sprinkhanen, enz., die van het noorden in Juda gekomen waren, en voorts wel mogen gehouden worden voor afbeeldingen en voorboden der Assyriërs en Babyloniërs, die van het noorden ook zouden komen, en hier van sommigen door die van het noorden verstaan worden, gelijk in Joel 1:4 is aangetekend.
|
|
70) | dor en woest land, |
|
Hebr. een land der dorheid en woestheid. Zie Deut. 1:19, en Deut. 8:15.
|
|
71) | aangezicht |
|
Dat is, het ene of voorste deel van dit ongedierte, de voortocht.
|
|
72) | Oostzee, |
|
De Dode zee, in het zuidoosten van Kanaän. De plaats waar Sodom en Gomorra, enz., vergaan zijn; of de zee Cinnereth, of Genesareth, in het noordoosten. Verg. de profetie van Gog, Ezech. 39:11.
|
|
73) | einde |
|
Dat is, achterste deel, achtertocht.
|
|
74) | achterste zee; |
|
Dat is, in de Middellandse zee. Zie Deut. 11:24, en Zach. 14:8.
|
|
75) | zijn stank zal opgaan, |
|
Versta, den vuilen stank van dit heirleger der sprinkhanen, enz., wanneer zij van God weder zullen vernield worden, en alsdan vergaan en vervuilen, als een stinkend aas. Verg. Jes. 34:3.
|
|
76) | vuiligheid zal opgaan; |
|
Of, zware, vuile sterke reuk.
|
|
77) | hij heeft grote dingen gedaan. |
|
Te weten, die van het noorden, dat voorzegde heir, Hebr. hij heeft groot gemaakt, of zich groot gemaakt, of hij heeft het groot gemaakt met, of in doen, of handelen; dat is, hij zal stoutelijk gehandeld, Juda als bespot en grote ellende veroorzaakt hebben, waartegen in het volgende gesteld wordt, dat God ook integendeel recht grote dingen zal doen; vernielende dit groot en machtig heir, dat Hij zelf tevoren in zijnen toorn over Juda gezonden had. Men kan hiermede enigzins vergelijken Ps. 35:26,27; alwaar ook tegen elkander gesteld worden, dat de vijanden zich tegen David groot maakten, en de vromen daartegen zeggen: De Heere zij groot gemaakt, of worde groot, zij groot; dat is, als groot geroemd. Zie aldaar. Sommigen duiden dit, zowel als het volgende in Joel 2:21, ook op den Heere.
|
|
78) | o land! |
|
Gij inwoners van het land Juda; of, het is ene aanspraak aan het land, gelijk in het volgende aan de beesten, gelijk elders dikwijls. Verg. Deut. 32:1, en Joel 1:10; Ezech. 21:16, met de aantekening.
|
|
79) | heeft grote dingen gedaan. |
|
Dat is, zal waarlijk grote dingen doen, die eensdeels in het voorgaande, doch meest in het volgende verhaald zijn. Hebr. gelijk in het voorgaande Joel 2:20. Verg. Jes. 28:29.
|
|
80) | beesten des velds! |
|
Verg. Joel 1:18,19,20. Dit is als een antwoord op het schreeuwen der beesten tot God.
|
|
81) | zullen weder |
|
Hebr. eigenlijk, hebben voortgebracht; en zo in het volgende, dat is, zullen zo zekerlijk voortbrengen, alsof het voor ogen ware.
|
|
82) | wijnstok en vijgeboom |
|
Verg. Joel 1:7,11,12, en Lev. 26:4,20.
|
|
83) | zal u geven |
|
Hebr. heeft u gegeven dien leraar ter gerechtigheid, of der gerechtigheid; of dien leraar [te weten, den leraar] der gerechtigheid; dat is, Hij zal u zekerlijk geven den beloofden Messias, Jezus Christus den oppersten profeet en herder der zielen, die uitwendig zal leren door het Woord van het Evangelie, en inwendig door zijne Geest, krachtiglijk werkende het rechtvaardigmakende geloof in Hem, die alleen onze gerechtigheid is voor God, Jer. 23:6. Aldus stelt God de belofte van den Messias vooraan, als zijnde het fondament van Zions vreugde en van alle verbondszegeningen die in het volgende verhaald worden. Doch alzo het Hebr. woord, [tweemalen in dit vers gebruikt] niet allen een leraar betekent, maar ook den vroegen regen, [omdat Gods heilzame weldaden en zijne lering, en de regen in lieflijkheid en nuttigheid elkander zeer gelijk zijn; zie Deut. 32:2; Hos. 6:3, en Hos. 10:12, met de aantekening] gelijk hier terstond in ditzelfde vers; zo nemen sommigen dit woord hier in enerlei betekenis, aldus: Hij zal ulieden geven den vroegen regen; ja Hij zal u doen nederdalen den vroegen regen, en spaden regen recht, of juist te pas, of mildelijk. Verstaande dat de geestelijke beloften eerst beginnen in Joel 2:28. Verg. met deze plaats Ps. 85:11,12,13,14; Jes. 30:19,20,21,23, en Jes. 45:8; Ezech. 34:24,25,26, enz., en Ezech. 36:24,25, enz., alwaar geestelijke beloften onder de lichamelijke worden vermengd; gelijk zij elders dikwijls door de lichamelijke worden afgebeeld en daarbij vergeleken, zie Ps. 22:27,30, en Ps. 36:9; Hos. 2:21, enz., en Hos. 6:3; Amos 9:13; idem onder Joël. 3:18 met de aantekening, waarop de aandachtige lezer in het volgende kan letten. Ook wordt wel somtijds een woord, in een vers in tweeërlei betekenis genoemn, gelijk Richt. 10:4. Aijarim, voor ezelsveulens en voor steden. Ps. 74:19, shaijah, voor een wilden hoop, of wild gedierte, dat is de vijanden, en voor een hoop ellendige en vromen lieden; dat is, Gods kerk, Pred. 7:6. Sir, voor een doorn en een pot, Ezech. 21:22. Carim, [naar velen gevoelen] voor hoplieden, en voor stormrammen, idem, aardiglijk, dood, in verscheidene betekenis, Matth. 8:22, enz. Voorts staat het woord Moreh in het tweed lid van dit vers wat anders, en met bijvoeging van geschem, [dat] regen, plasregen, stortregen [betekent] daar het in het eerste lid alleen staat. Dit kan den Heiligen Geest alzo beliefd hebben, om de betekenis van het eerste Moreh te onderscheiden van het tweede.
|
|
84) | eerste maand. |
|
Namelijk Nisan, of Abib, verstaande dit van den spaden regen, dien God vóór den oogst gaf; zie Exod. 34:18. Of, [gelijk sommigen] in het eerste met den eersten; dat is, vroeg, tijdelijk, terrechter of bekwamer tijd, met den eersten, als het tijd zal zijn.
|
|
85) | jaren |
|
Dat is, de vrucht der jaren, gelijk het volgende uitwijst. Hier blijkt klaarlijk dat deze verschrikkelijke plaag enige jaren geduurd heeft.
|
|
86) | vergelden, |
|
Gevende u zulk een overvloed van landvruchten in den volgenden tijd, dat de geleden schade vervuld of vergoed zal zijn.
|
|
87) | Mijn groot heir, |
|
Gelijk in Joel 2:11.
|
|
88) | overvloediglijk |
|
Hebr. eten etende en verzadigd wordende.
|
|
89) | Die |
|
Of, omdat Hij, dat Hij, enz.
|
|
90) | wonderlijk |
|
Hebr. met, of bij u gedaan, of gehandeld heeft wonderlijk doende, of handelende.
|
|
91) | zal niet beschaamd worden |
|
Hebr. zullen, enz.; alzo in het volgende vers, dat is, Ik zal hen verlossen van deze beschaamdheid, die zij bij de omliggende heidenen, om deze mijne plaag, geleden zullen hebben, en voorts in het algemeen [volgens mijne verbondsbeloften in den] Messias bezorgen dat mijne kerk nimmermeer in haar boetvaardige gebeden en vertrouwen op mij zal bedrogen worden. Verg. Jes. 29:22, enz.
|
|
92) | weten, |
|
Of, bekennen; dat is ervaren, ondervinden, door de tegenwoordigheid van den Messias onder u, en de zegeningen die gij in Hem genoten hebt en genieten zult; verg. Zef. 3:14,15,16,17; Joh. 1:14; op wiens komst en tegenwoordigheid de uitzending van den Heilige Geest zal volgen, waarvan in Joel 2:28.
|
|
93) | uw God, ben, |
|
Zie Gen. 17:7.
|
|
94) | zal het geschieden, |
|
In de laatste dagen, na de komst en verschijning van den Messias in het vlees; zie Hand. 2:17.
|
|
95) | Geest |
|
Dat is, de gaven van mijn Heiligen Geest; verg. Ps. 68:19; Ef. 4:8.
|
|
96) | uitgieten |
|
Met veel groter overvloed en meerdere verscheidenheid van gaven dan vóór de komst van den Heere Christus en zijne hemelvaart geschied was. Zie Joh. 7:39; Hand. 2:33.
|
|
97) | alle vlees, |
|
Dat is, allerlei vlees, mensen van allerlei stand of rang, gelijk in het volgende verklaard wordt, idem van allerlei natiën. Verg. Ps. 65:3, met de aantekening aldaar.
|
|
98) | profeteren; |
|
Dat is, zij zullen de verborgenheden van het heilige Evangelie door de werking en openbaring van den Heiligen Geest verstaan en verklaren. Zie Hos. 12:11 met de aantekening. Deze manieren van spreken zijn genomen van den staat van het Oude Testament, alwaar God zich aan de pofeten openbaarde door dromen en gezichten; zie Num. 12:6.
|
|
99) | geschieden, |
|
Onder al de voorzegde beroerten.
|
|
100) | al |
|
Hetzij Joden of heidenen; Rom. 10:12,13.
|
|
101) | Naam des HEEREN zal aanroepen, |
|
Dat is, die den Heere recht dient, en in al deze zwarigheden zijn toevlucht tot Hem neemt door gelovige gebeden.
|
|
102) | behouden worden; |
|
Of, uitgered, bevrijd, en vervolgens behouden worden, van zonde, duivel en dood; en, ofschoon hij in lichamelijke ellenden mocht worden betrokken, of om Christus' naam lijden en sterven, zal hij toch hier een genadigen God in den Messias en een bestendigen troost in leven en sterven, en hierna de eeuwige zaligheid hebben.
|
|
103) | Sions |
|
Dat is, daar zal behoudenis en zaligheid zijn alleen in de ware kerk, die te dien tijde binnen Jeruzalem op den berg Zion tot den godsdienst placht te vergaderen. Zie Ps. 2:6.
|
|
104) | gezegd heeft; |
|
Tot of door mij en andere zijne profeten; [alzo in Joel 3:8], en dienvolgens zal het zekerlijk alzo geschieden, ofschoon het ten aanzien van des mensen verdiensten en krachten gans onmogelijk is.
|
|
105) | en dat, |
|
Of, te weten,. Zie van zulk een gebruik der Hebr. letter Vau, Jer. 17:10; idem Richt. 7:24; 1 Sam. 17:40, en 1 Sam. 28:3, en Joel 2:12.
|
|
106) | overgeblevenen, |
|
De voorzegde behoudenis en ontkoming zal zijn bij degenen, die God naar de verkiezing der genade in de algemene verderving, afval en verstoktheid der wereld, voor zich zal bewaren en doen overblijven; verg. Jes. 10:22; Rom. 9:27, en Rom. 11:4,5,7, enz. Anders: mitsgaders de overgeblevenen; verstaande hier, de gelovige heidenen, en in het voorgaande de gelovige Joden.
|
|
107) | roepen. |
|
Dat is, naar zijn vrij, genadig welbehagen door zijn Woord en Geest krachtig zal trekken en brengen tot de zalige gemeenschap van den Heere Christus en van zijne kerk, beide uit Joden en heidenen; zie Joh. 6:44,65, en Joh. 10:16; Hand. 2:39; Rom. 8:30, en Rom. 9:23,24, enz.
|
|