1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13


1Maar het geschiedde, als Sanballat1) gehoord had, dat wij den muur bouwden, zo ontstak hij,2) en werd zeer toornig;3) en hij bespotte de Joden.
2En sprak in de tegenwoordigheid4) zijner broederen en van het heir5) van Samaria, en zeide: Wat doen deze amechtige Joden? Zal men hen6) laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het in een dag7) voleinden? Zullen zij de steentjes uit de stofhopen levend maken,8) daar zij verbrand zijn?
3En Tobia, den Ammoniet, was bij hem, en zeide: Al is het, dat zij bouwen, zo er een vos opkwame, hij zou hun stenen muur9) wel verscheuren.
4Hoor, o onze God! dat wij10) zeer veracht11) zijn, en keer hun versmaadheid12) weder op hun hoofd, en geef hen over tot een roof in een land der gevangenis.13)
5En dek hun ongerechtigheid niet toe; en hun zonde worde niet uitgedelgd van voor14) Uw aangezicht, want zij hebben U getergd,15) staande tegenover de bouwlieden.16)
6Doch wij bouwden den muur, zodat de ganse muur samengevoegd werd tot zijn helft toe;17) want het hart des volks was om te werken.
7En het geschiedde, als Sanballat, en Tobia, en de Arabieren, en de Ammonieten,18) en de Asdodieten hoorden, dat de verbetering19) aan de muren van Jeruzalem toenam,20) dat de scheuren begonnen gestopt te worden, zo ontstaken zij zeer;
8En zij maakten allen te zamen een verbintenis, dat zij zouden komen om tegen Jeruzalem te strijden, en een verbijstering daarin te maken.21)
9Maar wij baden tot onzen God, en zetten wacht tegen hen,22) dag en nacht, hunnenthalve.23)
10Toen zeide Juda:24) De kracht der dragers is vervallen,25) en des stofs26) is veel, zodat wij aan den muur niet zullen27) kunnen bouwen.
11Nu hadden onze vijanden gezegd: Zij zullen28) het niet weten, noch zien, totdat wij in het midden van hen komen, en slaan hen dood; alzo zullen wij het werk doen ophouden.
12En het geschiedde, als de Joden, die bij hen woonden, kwamen, dat zij het ons wel tienmaal zeiden,29) uit al de plaatsen, door dewelke30) gij tot ons wederkeert.
13Daarom zette ik in de benedenste31) plaatsen achter den muur, en op de hoogten,32) en ik zette het volk naar de geslachten, met hun zwaarden, hun spiesen en hun bogen.
14En ik zag toe, en maakte mij op, en zeide tot de edelen,33) en tot de overheden, en tot het overige des volks: Vreest niet voor hun aangezicht; denkt aan dien groten en vreselijken HEERE, en strijdt voor uw broederen, uw zonen en uw dochteren, uw vrouwen en uw huizen.
15Daarna geschiedde het, als onze vijanden hoorden, dat het ons bekend was geworden, en God hun raad te niet gemaakt had, zo keerden wij allen weder tot den muur, een iegelijk tot zijn werk.
16En het geschiedde van dien dag af, dat de helft mijner jongens34) doende waren aan het werk, en de helft van hen hielden de spiesen, en de schilden, en de bogen, en de pantsiers; en de oversten waren achter het35) ganse huis van Juda.
17Die aan den muur bouwden, en die den last droegen, en die oplaadden, waren een ieder36) met zijn ene hand37) doende aan het werk, en de andere hield het geweer.38)
18En de bouwers hadden een iegelijk zijn zwaard aan zijn lenden gegord, en bouwden; maar die met de bazuin blies, was bij mij.
19En ik zeide tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige des volks: Het werk is groot en wijd; en wij zijn op den muur afgezonderd, de een ver39) van den ander;
20Ter plaatse, waar gij het geluid der bazuin zult horen, daarheen zult gij u tot ons verzamelen; onze God zal voor ons strijden.
21Alzo waren wij doende aan het werk; en de helft van hen hielden de spiesen, van het opgaan40) des dageraads tot het voortkomen der sterren toe.
22Ook zeide ik te dier tijd tot het volk: Een iegelijk vernachte met zijn jongen binnen41) Jeruzalem, opdat zij ons des nachts ter wacht zijn, en des daags aan het werk.
23Voorts noch ik, noch mijn broederen, noch mijn jongelingen, noch de mannen van de wacht, die achter mij42) waren, wij trokken onze klederen niet uit; een iegelijk had zijn geweer43) en water.44)