1) | Sanballat |
|
Zie boven, Neh. 2:10.
|
|
2) | ontstak hij, |
|
Hebreeuws, hem ontstak; te weten, de toorn, alzo Neh. 4:7.
|
|
3) | zeer toornig; |
|
Hebreeuws, veel, grotelijks.
|
|
4) | tegenwoordigheid |
|
Hebreeuws, voor het aangezicht.
|
|
5) | heir |
|
Om het krijgsvolk tegen de Joden op te hitsen en gaande te maken.
|
|
6) | Zal men hen |
|
Anders, zullen zij het oprichten, of opbouwen?
|
|
7) | in een dag |
|
Of, in dezen dag, alsof hij zeide: Menen zij het op dien dag te voleinden, op welken zij het hebben begonnen of besloten? Het zal hun mislukken.
|
|
8) | levend maken, |
|
Dat is, in vorigen stand herstellen.
|
|
9) | hun stenen muur |
|
Hebreeuws, den muur hunner stenen.
|
|
10) | dat wij |
|
Of, want zij zijn veracht.
|
|
11) | zeer veracht |
|
Hebreeuws, een verachting.
|
|
12) | hun versmaadheid |
|
Dat zij ons aandoen.
|
|
13) | land der gevangenis. |
|
Waarheen Gij hen zult mogen verstoten. Dit wenst Nehemia uit een heiligen ijver tot Gods eer, en tegen Gods en zijns volks bittere vijanden.
|
|
14) | van voor |
|
Dat is, alzo, dat Gij daarop niet zoudt letten om die te straffen; gelijk Jer. 18:23.
|
|
15) | U getergd, |
|
Hebreeuws, zij hebben getergd, of, tot toorn verwekt tegenover de bouwers. Anders, zij hebben de bouwlieden getergd, [staande] tegen [hen] over; te weten, als vijanden, die iemand als onder de ogen staan tergen.
|
|
16) | bouwlieden. |
|
Die op uw bevel en door uw genade zijn bouwende.
|
|
17) | helft toe; |
|
Versta, de helft der hoogte, de halve hoogte.
|
|
18) | Ammonieten, |
|
Zie 2 Kron. 20:1.
|
|
19) | verbetering |
|
Hebreeuws, gezondheid, heling, genezing, pleistering, pleister. Alzo 2 Kron. 24:13. Vergelijk ook Jer. 8:22.
|
|
20) | toenam, |
|
Hebreeuws, opklom, opkwam, opging; gelijk men van de gezondheid zou mogen zeggen dat zij opkomt, klimt, of opgaat, wanneer zij toeneemt en de mens meer en meer betert; idem, van een pleister, dat die op gedaan, of op gelegd wordt, en dat er een roof, of litteken op de wonde komt.
|
|
21) | daarin te maken. |
|
Of, hem, [namelijk Nehemia] te verbijsteren.
|
|
22) | tegen hen, |
|
Anders, over, of nevens hen, te weten, over de werklieden.
|
|
23) | hunnenthalve. |
|
Te weten, om der vijanden wil.
|
|
24) | Juda: |
|
Dat is, de Joden, het volk van Juda.
|
|
25) | vervallen, |
|
Zodat zij niet bekwaam zullen zijn om te strijden.
|
|
26) | des stofs |
|
Daar resteert nog veel te dragen, van zand, steengruis en aarde, van den gebroken en vervallen muur.
|
|
27) | niet zullen |
|
Als zullende moeten staan in de wapenen tegen den vijand. Zie Neh. 4:15. Anders, bouwende aan de muren, zullen wij de overhand niet hebben; als niet kunnende beide naar behoren doen.
|
|
28) | Zij zullen |
|
Dat is, wij zullen den aanslag zo beleiden, dat zij het niet wijs worden eer, enz.
|
|
29) | tienmaal zeiden, |
|
Dat is, veelmalen, dikwijls gewaarschuwd. Zie Gen. 31:7.
|
|
30) | dewelke |
|
Dat is, door welke men gewoon is heen en weder te gaan, dat is, door alle wegen en passen, waar men vandaar tot hier, en van hier tot daar kan komen.
|
|
31) | in de benedenste |
|
Hebreeuws, van de benedenste, of onderste delen der plaats, van achter, enz.
|
|
32) | hoogten, |
|
Of, uitstekende, spitse plaatsen van rotsstenen en rotsen, die alzo vanwege de wittigheid, blankheid, of, gladdigheid mogen genoemd zijn.
|
|
33) | edelen, |
|
Hebreeuws, witten; zie boven, Neh. 2:16.
|
|
34) | jongens |
|
Dat is, knechten, hovelingen, officieren, en zo dikwijls in het volgende.
|
|
35) | achter het |
|
Een iegelijk bij die van zijn huis, om met hun tegenwoordigheid en opzicht het volk moed te geven en het werk te bevorderen.
|
|
36) | een ieder |
|
Van dragers en opladers.
|
|
37) | ene hand |
|
Met dit hun doen zeer levendig afbeeldende den toestand der strijdende kerk op aarde, die steeds als met de ene hand moet bouwen aan het werk des Heeren, met de andere gereed zijnde tot afwering der geestelijke en lichamelijke vijanden.
|
|
38) | geweer. |
|
Versta, een werpgeweer, een werppijl, halve lans, enz.
|
|
39) | de een ver |
|
Hebreeuws, de man van zijn broeder.
|
|
40) | het opgaan |
|
Dat is, van den vroegen morgen tot den laten avond.
|
|
41) | binnen |
|
Hebreeuws, in het midden van, enz.
|
|
42) | achter mij |
|
Dat is, die mij volgden.
|
|
43) | geweer |
|
Vanwege het gevaar.
|
|
44) | water. |
|
Voor den dorst, omdat het in die landen heet was; zie 1 Sam. 26:11. Anders, een ieder [ging met] zijn geweer [om] water, of, een ieder trok zich uit ter bading.
|
|