1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21


1Na dezen vertrok Jezus over de zee van Galilea, welke is de zee van Tiberias.2)
2En Hem volgde een grote3) schare, omdat zij Zijn tekenen zagen, die Hij deed aan de kranken.
3En Jezus ging op den berg,4) en zat aldaar neder met Zijn discipelen.
4En het pascha,5) het feest der Joden, was nabij.
5Jezus dan, de ogen opheffende, en ziende, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide tot Filippus: Van waar zullen6) wij broden kopen, opdat deze eten mogen?
6(Doch dit zeide Hij, hem beproevende; want Hij wist Zelf,7) wat Hij doen zou.)
7Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen brood8) is voor dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme.
8Een van Zijn discipelen, namelijk Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem:
9Hier is een jongsken, dat vijf gerstebroden heeft, en twee visjes; maar9) wat zijn deze onder zo velen?
10En Jezus zeide: Doet de mensen nederzitten.10) En er was veel gras in die11) plaats. Zo zaten dan de mannen neder, omtrent vijf duizend12) in getal.
11En Jezus nam de broden, en gedankt hebbende,13) deelde Hij ze den discipelen, en de discipelen dengenen, die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visjes, zoveel zij wilden.14)
12En als zij verzadigd waren,15) zeide Hij tot Zijn discipelen: Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga.
13Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, welke overgeschoten waren dengenen, die gegeten hadden.
14De mensen dan, gezien hebbende het teken, dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, Die16) in de wereld komen zou.17)
15Jezus dan, wetende, dat zij zouden komen, en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem Koning maakten,18) ontweek wederom19) op den berg, Hij Zelf alleen.
16En als het avond geworden was, gingen Zijn discipelen af naar de zee.
17En in het schip gegaan zijnde, kwamen zij over de zee20) naar Kapernaum. En het was alrede duister geworden,21) en Jezus was tot hen niet gekomen.
18En de zee verhief zich, overmits er een grote wind waaide.
19En als zij omtrent vijf en twintig of dertig stadien22) gevaren waren,23) zagen zij Jezus, wandelende op24) de zee, en komende bij het schip; en zij werden bevreesd.
20Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het; zijt niet bevreesd.
21Zij hebben dan25) Hem gewilliglijk in het schip genomen; en terstond kwam het schip aan het land, daar zij naar toe voeren.
22Des anderen daags de schare, die aan de andere zijde26) der zee stond, ziende, dat aldaar geen ander scheepje was dan dat ene, daar Zijn discipelen ingegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen in dat scheepje niet was gegaan, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren;
23(Doch er kwamen andere scheepjes van Tiberias, nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, als de Heere gedankt had.)27)
24Toen dan de schare zag, dat Jezus aldaar niet was, noch Zijn discipelen, zo gingen zij ook in de schepen, en kwamen te Kapernaum, zoekende Jezus.
25En als zij Hem gevonden hadden over de zee,28) zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen?
26Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: gij zoekt Mij, niet omdat gij29) tekenen gezien hebt, maar omdat gij van30) de broden gegeten hebt, en verzadigd zijt.
27Werkt niet om31) de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft32) tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Dezen heeft God de Vader33) verzegeld.
28Zij zeiden dan tot Hem: Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods34) mogen werken?
29Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Dien Hij gezonden heeft.
30Zij zeiden dan tot Hem: Wat teken doet35) Gij dan, opdat wij het mogen zien, en U geloven? Wat werkt Gij?
31Onze vaders hebben het Manna gegeten36) in de woestijn; gelijk geschreven is: Hij gaf hun het brood uit den hemel37) te eten.
32Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel; maar Mijn Vader geeft u dat ware Brood uit38) den hemel.
33Want het Brood Gods39) is Hij, Die uit40) den hemel nederdaalt,41) en Die der wereld het42) leven geeft.
34Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef ons altijd dit Brood.43)
35En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens;44) die tot Mij komt,45) zal geenszins46) hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.
36Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet.
37Al wat Mij de47) Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.48)
38Want Ik ben uit den hemel49) nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou50) doen, maar den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft.
39En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze,51) maar hetzelve opwekke ten52) uitersten dage.
40En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
41De Joden dan murmureerden over Hem, omdat53) Hij gezegd had: Ik ben het Brood, Dat uit den hemel nedergedaald is.
42En zij zeiden: Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Deze dan:54) Ik ben uit den hemel nedergedaald?
43Jezus antwoordde dan, en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander.
44Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en55) Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
45Er is geschreven in de profeten:56) En zij zullen allen van God geleerd57) zijn. Een iegelijk dan, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft,58) die komt tot Mij.
46Niet dat iemand den Vader gezien heeft, dan Die59) van God is;60) Deze heeft den61) Vader gezien.
47Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven.
48Ik ben het Brood des levens.
49Uw vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn, en zij zijn62) gestorven.
50Dit is het Brood, dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mens daarvan63) ete, en niet sterve.
51Ik ben dat levende Brood,64) dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk65) Ik geven zal voor het leven der wereld.
52De Joden dan streden onder elkander,66) zeggende: Hoe kan ons deze Zijn vlees te eten geven?
53Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Tenzij dat gij67) het vlees des Zoons des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelven.
54Die Mijn vlees68) eet, en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige69) leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
55Want Mijn vlees is waarlijk Spijs,70) en Mijn bloed is waarlijk Drank.
56Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij,71) en Ik in hem.
57Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft, en Ik leve door den72) Vader; alzo die Mij eet, dezelve73) zal leven door Mij.
58Dit is het Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaders het Manna gegeten hebben, en zijn gestorven.74) Die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven.
59Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende te Kapernaum.
60Velen dan van Zijn discipelen, dit horende, zeiden: Deze rede is hard;75) wie kan dezelve horen?
61Jezus nu, wetende bij Zichzelven,76) dat Zijn discipelen daarover murmureerden, zeide tot hen: Ergert ulieden dit?
62Wat zou het77) dan zijn, zo gij de Zoon des mensen zaagt opvaren,78) daar Hij te79) voren was?
63De Geest is het,80) Die levend maakt; het vlees is niet81) nut. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn82) leven.
64Maar er zijn sommigen van ulieden, die niet geloven.83) Want Jezus wist van den beginne,84) wie zij waren, die niet geloofden, en wie hij was, die Hem verraden zou.
65En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader.85)
66Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem.
67Jezus dan zeide tot de twaalven: Wilt gijlieden86) ook niet weggaan?
68Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot Wien zullen87) wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.88)
69En wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de89) Christus, de Zoon des levenden Gods.
70Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalf uitverkoren?90) En een uit u is een duivel.91)
71En Hij zeide dit van Judas, Simons zoon, Iskariot; want deze zou Hem verraden, zijnde een van de twaalven.92)