1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36


1Doch in het1) zevende jaar2) versterkte zich Jojada, en nam de oversten der honderden, Azarja, den zoon van Jeroham en Ismael, den zoon van Johanan, en Azarja, den zoon van Obed, en Maaseja, den zoon van Adaja en Elisafat, den zoon van Zichri, met zich in een verbond.
2Die togen om in Juda, en vergaderden de Levieten3) uit alle steden van Juda, en de hoofden der vaderen van Israel,4) en zij kwamen naar Jeruzalem.
3En die ganse gemeente maakte een verbond in het huis Gods, met den koning; en hij zeide tot hen:5) Ziet, de zoon des konings zal koning zijn, gelijk als de HEERE van de zonen van David gesproken heeft.
4Dit is de zaak, die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, van de priesteren en van de Levieten, zullen tot poortiers der dorpelen zijn;6)
5En een derde deel zal zijn aan het huis des konings; en een derde deel aan de Fondamentpoort;7) en al het volk8) zal in de voorhoven zijn9) van het huis des HEEREN.
6Maar dat niemand kome in het huis des HEEREN,10) dan de priesteren en de Levieten, die dienen; die zullen ingaan, want zij zijn heilig;11) maar al het volk zal de wacht12) des HEEREN waarnemen.
7De Levieten13) nu zullen de koning rondom omsingelen, een ieder met zijn wapenen in zijn hand; en die tot het huis inkomt,14) zal gedood worden; doch weest gijlieden bij den koning, als hij inkomt15) en uitgaat.16)
8En de Levieten en gans Juda deden naar alles, wat de priester Jojada geboden had; en zij namen17) een ieder zijn mannen,18) die op den sabbat inkwamen, met degenen, die op den sabbat uitgingen; want de priester Jojada had aan de verdeling19)en geen verlof gegeven.
9Verder gaf de priester Jojada aan de oversten der honderden de spiesen, en de rondassen, en de schilden, die van den koning20) David geweest waren, die in het huis Gods waren.
10En hij stelde21) al het volk, en een ieder met zijn geweer22) in zijn hand, van de rechterzijde van het huis tot de linkerzijde van het huis, naar het altaar,23) en naar het huis, bij den koning24) rondom.
11Toen brachten zij des Konings zoon voor, en zetten hem de kroon op,26) en gaven hem de getuigenis,27) en zij maakten hem koning; en Jojada en zijn zonen zalfden hem, en zeiden: De koning leve!28)
12Toen nu Athalia hoorde de stem des volks, dat toeliep en den koning roemde, kwam zij tot het volk in het huis des HEEREN.
13En zij zag toe; en ziet, de koning stond bij zijn pilaar,29) aan de ingang;30) en de oversten31) en de trompetten32) waren bij den koning; en al het volk des lands was blijde, en blies33) met de trompetten; en de zangers waren er34) met muzikale instrumenten, en gaven te kennen, dat men lofzingen zou;35) toen verscheurde Athalia haar klederen, en zij riep: Verraad, verraad!
14Maar de priester Jojada bracht de oversten der honderden, die over het heir gesteld waren, uit, en zeide tot hen: Brengt ze uit tot buiten de ordeningen,36) en die haar volgt, zal met het zwaard gedood worden; want de priester had gezegd: Gij zult ze in het huis des HEEREN niet doden.
15En zij legden37) de handen aan haar, en zij ging naar den ingang38) van de Paardenpoort, naar het huis des konings; en zij doodden ze daar.
16En Jojada maakte een verbond tussen zich, en tussen al het volk, en tussen den koning, dat zij den HEERE tot een volk zouden zijn.
17Daarna ging al het volk in het huis van Baal, en braken dat af; en zijn altaren en zijn beelden verbraken zij, en Matthan, den priester van Baal, sloegen zij dood voor de altaren.
18Jojada nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN, onder de hand der Levietische priesteren, die David in het huis des HEEREN afgedeeld had, om de brandofferen des HEEREN te offeren, gelijk in de wet van Mozes geschreven is, met blijdschap en met gezang, naar de instelling40) van David.
19En hij stelde de poortiers aan de poorten van het huis des HEEREN, opdat niemand, in enig ding onrein zijnde, inkwame.
20En hij nam de oversten der honderden, en de machtigen,41) en die heerschappij hadden onder het volk, en al het volk des lands, en bracht den koning van het huis des HEEREN af, en zij kwamen door het midden der hoge poort42) in het huis des konings; en zij zetten den koning op den troon des koninkrijks.
21En al het volk des lands was blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athalia met het zwaard gedood hadden.