1) | Pinksterfeest |
|
Het woord Pinkster is een gebroken woord van het Griekse woord Pentecoste, dat is, de vijftigste dag; waarmede genaamd werd het tweede grote jaarfeest, op hetwelk de eerstelingen der vruchten geofferd werden, Num. 28:26, omdat het begon op den vijftigsten dag na den tweeden paasdag, Lev. 23:15,16, op welken vijftigsten dag na het eerste pasen en den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, ook de wet van God op den berg Sinaï is gegeven; Exod. 19;1,11. Zie van dit feest ook Hand. 20:16; 1 Cor. 16:8.
|
|
2) | vervuld werd, |
|
Dat is, gekomen was.
|
|
3) | zij allen |
|
Namelijk de twaalf apostelen, wien deze belofte voornamelijk was gedaan. Zie hierna Hand. 2:4,14,15.
|
|
4) | bijeen. |
|
Dat is, in ééne plaats vergaderd, namelijk in ene opperzaal binnen Jeruzalem; Hand. 1:13.
|
|
5) | haastelijk uit |
|
Dat is, onvoorziens.
|
|
6) | gedreven |
|
Dat is, met sterk gedruis waaiende.
|
|
7) | wind, en |
|
Of, blas. Deze wind beduidde den Heiligen Geest, die den apostelen gegeven is, en door den dienst der apostelen zou worden gegeven, en doordringen tegen alle geweld.
|
|
8) | van hen werden |
|
Aan hen; namelijk de apostelen.
|
|
9) | verdeelde tongen |
|
Dat is, gedaanten van tongen, die gedeeld of gespleten waren; waarmede te kennen gegeven werden de menigerlei talen, met welke de apostelen zouden spreken, en het Evangelie onder alle volken verkondigen. Zie Hand. 2:4.
|
|
10) | van vuur, en |
|
Dat is, vurig; waarmede beduid werd dat de Heilige Geest de harten der apostelen en van hunne toehoorders ontsteken zou met een licht der kennis Gods, met vurige liefde Gods en des naasten, en ijver tot Gods eer en der mensen zaligheid.
|
|
11) | het zat op |
|
Namelijk het vuur der verdeelde tongen.
|
|
12) | van hen. |
|
Namelijk van de apostelen. Zie Hand. 2:1.
|
|
13) | met den Heiligen |
|
Dat is, met de buitengewone gaven des Heiligen Geestes.
|
|
14) | andere |
|
Dat is, vreemde, den apostel tevoren onbekende talen. Markus zegt nieuwe; Mark. 16:17.
|
|
15) | talen, zoals |
|
Grieks tongen; gelijk Hand. 2:11.
|
|
16) | de Geest hun |
|
Dat is, de Heilige Geest; 2 Petr. 1:21.
|
|
17) | uit te spreken. |
|
Het Griekse woord betekent enige treffelijke zaken of spreuken voortbrengen. Zie Hand. 2:11.
|
|
18) | wonende, |
|
Dat is, zich onthoudende voor een tijd, òf om in den Joodsen godsdienst onderwezen te worden; Hand. 6:9, en Hand. 9:29, òf om het feest van Pinkster te houden; Exod. 23:17.
|
|
19) | die onder den |
|
Dat is, die door de vervolgingen der Assyrische, Babylonische, Egyptische en Syrische koningen in alle landen verstrooid waren, 1 Petr. 1:1, en alzo is vervuld hetgeen tevoren gezegd was; Jes. 43:5,6.
|
|
20) | deze stem |
|
Dat is, dit geluid van dezen wind, of als dit gerucht verbreid was.
|
|
21) | beroerd, want |
|
Of, verward; namelijk òf in dit samenkomen, òf in hun gemoed door verwondering van deze vreemde zaak.
|
|
22) | in zijn eigen |
|
Zo spraken dan de apostelen niet in ééne taal, gelijk sommigen menen; want zo zou dit wonder in de toehoorders geweest zijn, en niet in de apostelen; maar in verscheidene, naar de verscheidenheid der talen, die de toehoorders spraken en verstonden. Zie Hand. 10:46, en Hand. 19:6; 1 Cor. 12:13,14.
|
|
23) | ontzetten zich |
|
Namelijk alsof zij buiten hunne zinnen verrukt waren.
|
|
24) | Galileers? |
|
Dat is, die in Galilea geboren zijn en altijd gewoond hebben, en onkundige en ongeleerde lieden zijn, geen andere taal dan hunne moedertaal geleerd hebbende.
|
|
25) | Elamieten, |
|
Elam was een deel van Perzië, alzo genaamd van Elam, een zoon van Sem; Gen. 10:22; 1 Kron. 1:17.
|
|
26) | Mesopotamie, |
|
Dat is, zowel die in Mesopotamië als die in Judea wonen en geboren zijn. Mesopotamië is een deel van Syrië alzo in het Grieks genaamd, omdat het ligt midden tussen de twee rivieren Tiger en Eufraat; Gen. 24:10, en Gen. 35:9.
|
|
27) | Azie. |
|
Azië wordt in het algemeen genaamd het derde deel der wereld toen bekend, en in het bijzonder dat deel, hetwelk eertijds Klein-Azië en nu Natolië genaamd wordt, waarvan ook Cappadocië, Pontus, Frygië en Pamfylië delen waren; maar hier schijnt het nog bijzonderlijker genomen te worden voor het deel van Klein-Azië, hetwelk ligt omtrent de Egeïsche zee tegenover Macedonië en Thracië.
|
|
28) | Cyrene |
|
Dit was ene stad in Lybië of Afrika, van welke het omliggende land Libya Cyrenaica genoemd werd. In al deze landen waren de Joden overlang verstrooid, en spraken de talen van die landen; 1 Petr. 1:1.
|
|
29) | uitlandse |
|
Dat is, die te Rome of daaromtrent geboren of woonachtig waren, en te Jeruzalem om hunne zaken of om den godsdienst gekomen waren.
|
|
30) | Joden en |
|
Namelijk niet alleen van godsdienst, maar ook van afkomst en geslacht.
|
|
31) | Jodengenoten; |
|
Grieks Proselitoy; dat is, aankomelingen, Joden niet van geslacht, maar van religie. Zie Matth. 23:15.
|
|
32) | Kretenzen |
|
Dat is, geboren of wonende in het eiland Kreta, nu Kandia genaamd. Zie Hand. 27:7,12; Tit. 1:5.
|
|
33) | talen |
|
Grieks tongen; Hand. 2:4.
|
|
34) | de grote werken |
|
Of, de heerlijke daden Gods; namelijk die Hij door Jezus Christus gedaan heeft tot der mensen zaligheid; Luk. 1:49.
|
|
35) | twijfelmoedig, |
|
Dat is, zij twijfelen wat dit toch wezen mocht, en wat zij daarvan zouden geloven.
|
|
36) | anderen, |
|
Enigen, mogelijk uit de schriftgeleerden, Farizeën, Sadduceën, en huns gelijken.
|
|
37) | zoeten wijns. |
|
Dat is, zij zijn dronken. Sommigen zetten dit over: Zij zijn vol most. Doch het was toen nog de tijd niet van most, dat is van nieuwen gepersten wijn.
|
|
38) | de derde |
|
Namelijk na den opgang der zon, gelijk de Joden hunne uren van den dag rekenden. Zie Matth. 20:3; Joh. 11:9, en komt overeen met onze negende ure. De Joden, gelijk sommigen zeggen, plachten op de feestdagen nuchter te blijven zonder eten en drinken, tot de zesde ure toe, dat is tot den middag.
|
|
39) | in de laatste |
|
Zo worden genaamd de tijden van het rijk van Christus, naar Zijne toekomst; 1 Cor. 10:11; Hebr. 1:1, die alzo genaamd worden, omdat in dezelve gene verandering meer zal geschieden in den dienst van God, en na dezelve het einde der wereld zal volgen.
|
|
40) | alle vlees; |
|
Dat is, allerlei mensen, van wat staat, ouderdom, of geslacht zij zijn; Luk. 11:42; 1 Tim. 2:1,4.
|
|
41) | profeteren, |
|
Dat is, God klaarlijk kennen, en anderen van hem onderrichten. Onder de manier van onderwijzing, die in het Oude Testament aan weinigen gebruikelijk was, Num. 12:6, wordt beschreven de overvloedige onderwijzing en kennis, die in het Nieuwe Testament zou wezen tot het einde der wereld.
|
|
42) | wonderen geven |
|
Dat is, wonderbaarlijke tekenen van Gods toorn tegen de vijanden en vervolgers der kerk Gods. Zie Matth. 24:29; Luk. 21:25.
|
|
43) | dag des Heeren |
|
Dat is, de dag in welken de Heere Jezus Christus zal komen om te oordelen de levenden en de doden.
|
|
44) | aanroepen, |
|
Dat is, Hem voor den Zaligmaker met waar geloof erkennen, de zaligheid in Hem alleen zoeken, Hem om dezelve, alsook in alle noden, aanroepen, en Hem recht dienen.
|
|
45) | onder ulieden |
|
Grieks in, of tot, of aan u.
|
|
46) | betoond door |
|
Dat is, klaarlijk bewezen dat Hij van God gezonden en de ware Messias was.
|
|
47) | bepaalden raad |
|
Dat is, niet bij geval, of naar den moedwil van Zijne vijanden alleen, maar naar het besluit, de beschikking en toelating Gods.
|
|
48) | door de handen |
|
Of, door onrechtvaardige handen; namelijk der heidense en goddeloze soldaten van Pilatus; Matth. 20:19.
|
|
49) | de smarten |
|
Dat is, van den dood, die Hem met en na vele smarten was aangedaan. Petrus schijnt hier te zien op de woorden, die gebruikt worden Ps. 18:6, waar staat, de strikken, banden, of zielen des doods, hetwelk op het woord ontbonden bekwamelijk past.
|
|
50) | Ik zag den |
|
Zie de verklaring van deze woorden, Ps. 16:8.
|
|
51) | rusten |
|
Of wonen; namelijk in het graf, als in een tabernakel, gelijk het Griekse woord medebrengt.
|
|
52) | in hope; |
|
Namelijk van haast wederom uit het graf op te staan.
|
|
53) | mijn ziel in |
|
Dat is mij, een deel voor het geheel genomen zijnde; Gen. 46:26; Ps. 3:3; Hand. 27:37, en wederom het geheel voor een deel verstaan zijnde, mijn lichaam. Alzo wordt het woord ziel dikwijls genomen; Lev. 19:28, en Lev. 21:11; Num. 5:2, en Num. 9:10; Hagg. 2:14. Enigen verstaan door deze woorden mijne ziel, Christus den Messias, alsof David zeide: Gij zult mijne ziel, dat is, den Christus, die in mij leeft, Gal. 2:20, en die het leven en de opstanding is, Joh. 11:25, niet laten in de hel. Doch het eerste gevoelen is het algemeenste.
|
|
54) | hel niet |
|
Het Hebreeuwse woord Scheol en het Griekse Hades, hetwelk hier wordt gebruikt, betekent somwijlen de plaats der verdoemden, Deut. 32:22; Job 11:8; Matth. 11:23; Luk. 16:23, in welke betekenis het hier niet kan genomen worden, overmits Christus' ziel, van het lichaam door den dood gescheiden zijnde, niet in die plaats, maar in het paradijs geweest is; Luk. 23:43. Somwijlen betekent het de helse smarten en benauwdheden; 1 Sam. 2:6; Ps. 18:6, en Ps. 116:3; in welke betekenis sommigen menen dat dit woord alhier zou kunnen genomen worden, alzo Christus vóór zijn dood zodanige smarten in Zijne ziel geleden heeft. Doch alzo hetzelfde woord ook dikwijls genomen wordt voor het graf, Gen. 37:35; Job 17:13; Ps. 6:6, en Ps. 30:4; Spreuk. 1:12, en Spreuk. 27:20; Jes. 5:14, en Jes. 38:18; Openb. 20:13, en Hand. 2:27 gesproken wordt van den staat van Christus na Zijn dood en van Zijne opstanding uit denzelven, zo wordt het wel allerbekwaamst hier verstaan van het graf in hetwelk Christus' ziel, dat is Christus, doch naar Zijn lichaam, gelegen heeft tot op den derden dag.
|
|
55) | Heilige |
|
Dat is, den Messias, die heilig, onnozel, onbesmet moest wezen, en afgezonderd van de zondaren, en dien de Vader tot dat ambt geheiligd heeft. Zo wordt dezelve doorgaans genoemd, Dan. 9:24; Mark. 1:24; 1 Joh. 2:20; Openb. 3:7.
|
|
56) | zien. |
|
Dat is, gevoelen, of onderworpen te zijn.
|
|
57) | bekend gemaakt; |
|
Dat is, medegedeeld, gegeven.
|
|
58) | den patriarch |
|
Dat is, een van de voornaamste voorvaders des Ouden Testaments, hoedanige ook geweest zijn Abraham, Izak, Jakob op de twaalf hoofden van de stammen Israëls.
|
|
59) | zijn graf is |
|
Waaruit blijkt dat Hij niet gesproken heeft van Zijn eigen vlees, hetwelk verrotting in het graf gezien heeft, en niet is opgewekt.
|
|
60) | uit de vrucht |
|
Dat is, uit een van Zijne nakomelingen. Zie 2 Sam. 7:12, en Ps. 132:11, hetwelk in de maagd Maria vervuld is.
|
|
61) | het vlees |
|
Dat is, de menselijke natuur; Rom. 1:3.
|
|
62) | troon te zetten; |
|
Namelijk Zijn koninklijken troon. Doch dit wordt verstaan niet van een werelds koninkrijk, hoedanig dat van David was, maar van een geestelijk en eeuwig koninkrijk, waarvan Davids koninkrijk een voorbeeld was; Luk. 1:32,33; Joh. 18:36.
|
|
63) | ziel niet is |
|
Zie der verklaring van deze woorden Hand. 2:27.
|
|
64) | opgewekt; |
|
Namelijk uit de doden.
|
|
65) | door de |
|
Dat is, door Gods almachtige kracht; Ps. 44:4. Anders, tot de rechterhand Gods verhoogd zijnde; namelijk als Hij opgestaan en ten hemel gevaren zijnde, gezeten is ter rechterhand Gods; Mark. 16:19.
|
|
66) | belofte des |
|
Dat is, den beloofden Heiligen Geest.
|
|
67) | dit uitgestort, |
|
Dat is, de buitengewone gaven des Heiligen Geestes.
|
|
68) | niet opgevaren |
|
Namelijk naar zijn lichaam, hetwelk in het graf overlang verrot is, en nog rust.
|
|
69) | Zit aan Mijn |
|
Door het zitten ter rechterhand Gods wordt verstaan de allerhoogste eer, heerlijkheid en macht; gelijk onder de mensen gebruikelijk is, als men iemand op het hoogste wil vereren, dat men hem stelt aan zijne rechterhand; 1 Kon. 2:19; Ps. 45:10. De verdere verklaring van deze woorden, zie Ps. 110:1, enz.
|
|
70) | huis Israels, |
|
Dat is, geslacht, of volk.
|
|
71) | een Heere en |
|
Namelijk van zijne gemeente, of van het volk Gods.
|
|
72) | Christus |
|
Dat is, Messias, Gezalfde.
|
|
73) | gemaakt heeft, |
|
Dat is, gesteld en verhoogd; Filipp. 2:9.
|
|
74) | verslagen in |
|
Grieks werden doorstoken, of doorprikkeld; namelijk door het leedwezen hunner zonden aan Hem begaan.
|
|
75) | doen mannen broeders? |
|
Namelijk om de verdiende straf te ontvlieden, vergeving onzer zonden te verkrijgen, en zalig te worden.
|
|
76) | Bekeert u, |
|
Namelijk van uw ongeloof en andere zonden.
|
|
77) | in den Naam |
|
Zie Matth. 28:19; hoewel hier des Zoons naam alleen genoemd wordt, overmits Hij de Middelaar is des verbonds, waarvan de doop een zegel is, zo worden daarmede niet uitgesloten de Vader, die Hem gezonden heeft, en de Heilige Geest, die Hem gezalfd heeft. Zie ook de aantekeningen Hand. 8:16.
|
|
78) | tot vergeving |
|
Dat is, tot verzekering, dat uwe zonden om Christus' wil vergeven zijn, Hand. 22:16; want niet het water des doops, maar het bloed van Christus reinigt ons eigenlijk van al onze zonden; 1 Joh. 1:7.
|
|
79) | de gave des |
|
Namelijk niet alleen de gaven des Heiligen Geestes, die alle gelovigen gemeen en ter zaligheid nodig zijn, maar ook deze buitengewone gaven, die wij nu ontvangen hebben, want deze werden toen ook aan andere gelovigen medegedeeld, tot verbreiding en bevestiging des Evangelies; Hand. 8:17; en Hand. 19:6.
|
|
80) | de belofte |
|
Namelijk, die tevoren is verhaald uit Joël. 2:28, en dat ook volgens het verbond Gods, dat Hij met Abraham en zijn zaad gemaakt heeft; Gen. 17:7.
|
|
81) | uw kinderen, |
|
Dat is, uwe zonen en dochteren; gelijk er staat Joël. 2:28.
|
|
82) | verre zijn, |
|
Dat is, die nog namaals zullen geboren worden, van geslacht tot geslacht; of den heidenen; want die worden ook gezegd verre geweest te zijn; Jes. 57:19; Ef. 2:13.
|
|
83) | toe roepen zal. |
|
Namelijk tot de uitverkoren Joden, door de predikatie des Evangelies.
|
|
84) | Wordt behouden |
|
Dat is, onttrekt u, of scheidt u af, opdat gij behouden moogt worden.
|
|
85) | verkeerd geslacht! |
|
Grieks krom, slim; geslacht der schriftgeleerden en Farizeën, en der andere ongelovige Joden.
|
|
86) | gaarne aannamen, |
|
Of, met behagen, gewilliglijk; daartoe door de genade Gods gewillig gemaakt zijnde.
|
|
87) | zielen. |
|
Dat is, personen; Gen. 46:27.
|
|
88) | volhardende in |
|
Zie Hand. 1:14.
|
|
89) | in de gemeenschap, |
|
Namelijk der heiligen in het algemeen, of in het bijzonder van de goederen, gelijk verklaard wordt Hand. 2:44,45.
|
|
90) | in de breking |
|
Daardoor wordt verstaan, òf dat zij tezamen aten en dronken, òf dat zij het heilige Avondmaal met elkander hielden, Hand. 20:7, hetwelk zij somwijlen beide tezamen deden, gelijk men zien kan 1 Cor. 11:21,22.
|
|
91) | gebeden. |
|
Namelijk die openlijk in de vergaderingen van de ganse gemeente geschiedden.
|
|
92) | ziel; en |
|
Zie Hand. 2:41.
|
|
93) | goederen en |
|
Grieks bezittingen.
|
|
94) | van huis tot |
|
Dat is, in de huizen, nu in het ene, dan in het andere.
|
|
95) | brood brekende, |
|
Zie Hand. 2:42.
|
|
96) | aten zij te |
|
Namelijk elkeen zijn deel toebrengende, om zich alzo matig met elkander te verheugen en onderling te stichten. Grieksn namen zij tezamen voedsel.
|
|
97) | genade bij het |
|
Dat is, gunst, aangenaamheid.
|
|
98) | deed dagelijks |
|
Dat is, wrocht krachtiglijk door Zijn Heiligen Geest in de harten der mensen, dat zij zich tot de gemeente der gelovigen voegden.
|
|
99) | tot de Gemeente, die zalig werden. |
|
Namelijk door het geloof in Christus.
|
|