|
---|
1 | God, voortijds2)1) veelmaal en3) op velerlei wijze4), tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste5) dagen tot ons gesproken6) door den Zoon;7)
|
2 | Welken Hij gesteld heeft8) tot een Erfgenaam van alles, door Welken Hij ook de wereld9) gemaakt heeft;
|
3 | Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel10) Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte11) Beeld Zijner zelfstandigheid, en alle dingen draagt13) door het woord14) Zijner kracht, nadat Hij15) de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven te weeg gebracht heeft, is gezeten16) aan de rechter hand der Majesteit in de hoogste hemelen;
|
4 | Zoveel treffelijker geworden dan de engelen, als Hij17) uitnemender Naam boven hen geerfd heeft.18)
|
5 | Want tot wien van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Gij zijt Mijn Zoon,19) heden heb ik u20) gegenereerd?21) En wederom: Ik zal Hem tot een Vader zijn,22) en Hij zal Mij tot een Zoon zijn?
|
6 | En als Hij wederom de Eerstgeborene inbrengt in de wereld,23) zegt Hij: En dat alle engelen Gods Hem aanbidden.
|
7 | En tot de engelen24) zegt Hij wel: Die Zijn engelen maakt geesten,25) en Zijn dienaars een vlam des vuurs.26)
|
8 | Maar tot den Zoon27) zegt Hij: Uw troon, o God,28) is in alle eeuwigheid; de schepter Uws koninkrijks is een rechte schepter.29)
|
9 | Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad, en ongerechtigheid gehaat; daarom heeft U, o God! Uw God30) gezalfd31) met olie der vreugde32) boven Uw medegenoten.33)
|
10 | En: Gij, Heere!34) hebt in den beginne35) de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken Uwer handen;
|
11 | Dezelve zullen vergaan, maar Gij blijft altijd,36) en zij zullen alle als een kleed verouden;
|
12 | En als een dekkleed37) zult Gij ze ineenrollen, en zij zullen veranderd worden;38) maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet ophouden.
|
13 | En tot welken der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten?
|
14 | Zijn zij niet allen gedienstige geesten,40) die tot dienst uitgezonden worden,41) om dergenen wil, die de zaligheid beerven zullen?
|
|
---|