1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm, een lied1) der inwijding van Davids huis.
2Ik zal U verhogen, HEERE, want Gij hebt mij opgetrokken, en mijn vijanden over mij niet verblijd.
3HEERE, mijn God! ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij genezen.5)
4HEERE! Gij hebt mijn ziel uit het graf6) opgevoerd; Gij hebt mij bij het leven behouden, dat ik7) in den kuil niet ben nedergedaald.
5Psalmzingt den HEERE, gij Zijn gunstgenoten!8) en zegt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid.9)
6Want een ogenblik10) is er in Zijn toorn, maar een leven11) in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich.
7Ik zeide wel in mijn voorspoed:12) Ik zal niet wankelen in eeuwigheid.
8Want, HEERE! Gij hadt13) mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht verborgt, werd ik verschrikt.15)
9Tot U, HEERE! riep ik, en ik smeekte tot den HEERE:
10Wat gewin is er in mijn bloed,16) in mijn nederdalen tot de groeve? Zal U17) het stof loven? Zal het Uw waarheid verkondigen?
11Hoor, HEERE! en wees mij genadig; HEERE! wees mij een Helper.
12Gij hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijn zak19) ontbonden, en mij met blijdschap omgord;
13Opdat mijn eer U20) psalmzinge, en niet zwijge. HEERE, mijn God! in eeuwigheid zal ik U loven.