1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1In die dagen werd Hizkia krank tot stervens toe; en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, kwam tot hem, en zeide tot hem: Alzo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis; want gij zult sterven, en niet leven.
2Toen keerde Hizkia zijn aangezicht om naar den wand, en hij bad tot den HEERE.1)
3En hij zeide: Och HEERE, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in Uw ogen is,2) gedaan heb.3) En Hizkia weende4) gans zeer.
4Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Jesaja, zeggende:
5Ga henen, en zeg tot Hizkia: Zo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien; zie, Ik zal vijftien jaren tot uw dagen5) toedoen;
6En Ik zal u6) uit de hand des konings van Assyrie verlossen, mitsgaders deze stad; en Ik zal deze stad beschermen.
7En dit zal u een teken zijn van den HEERE, dat de HEERE het woord,7) dat Hij gesproken heeft, doen zal:
8Zie, Ik zal8) de schaduw der graden, die met de zon in de graden van Achaz' zonnewijzer nederwaarts gegaan is, tien graden achterwaarts doen keren. Dies is de zon tien graden teruggekeerd, in de graden, die zij nederwaarts gegaan was.
9Dit is het schrift van Hizkia, koning van Juda, toen hij ziek geweest en van zijn ziekte genezen was.9)
10Ik zeide:10) Vanwege11) de afsnijding mijner dagen, zal ik tot12) de poorten des grafs heengaan, ik word beroofd13) van het overige mijner jaren.
11Ik zeide: Ik zal den HEERE niet meer zien,14) den HEERE, in het land15) der levenden; ik zal de mensen niet meer aanschouwen met de inwoners16) der wereld.
12Mijn levenstijd17) is weggetogen,18) en van mij weggevoerd gelijk eens herders hut;19) ik heb mijn leven afgesneden,20) gelijk een wever zijn web;21) Hij zal mij afsnijden,22) als van den drom;23) van den dag24) tot den nacht zult Gij mij25) ten einde26) gebracht hebben.
13Ik stelde mij voor27) tot den morgenstond28) toe; gelijk een leeuw, alzo zal Hij al mijn29) beenderen30) breken; van den dag31) tot den nacht, zult Gij mij ten einde32) gebracht hebben.
14Gelijk een kraan of zwaluw, alzo piepte ik; ik kirde als een duif;33) mijn ogen verhieven34) zich omhoog; o HEERE! ik word onderdrukt,35) wees Gij mijn Borg.36)
15Wat zal ik spreken?37) Gelijk Hij het mij heeft toegezegd, alzo heeft Hij het gedaan; ik zal nu al zoetjes38) voorttreden al mijn jaren,39) vanwege40) de bitterheid mijner ziel.
16Heere, bij deze dingen41) leeft men, en in dit alles is het leven van mijn geest;42) want Gij hebt mij gezond gemaakt43) en mij genezen.
17Zie, in vrede44) is mij de bitterheid bitter geweest; maar Gij hebt45) mijn ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve46) der vertering niet kwame; want Gij hebt al mijn zonden47) achter Uw rug48) geworpen.
18Want het graf49) zal U niet loven, de dood50) zal U niet prijzen; die in den kuil nederdalen, zullen op Uw waarheid niet hopen.51)
19De levende, de levende, die zal U loven, gelijk ik heden doe; de vader zal den kinderen Uw waarheid52) bekend maken.
20De HEERE was gereed53) om mij te verlossen; daarom zullen wij op mijn snarenspel spelen; al de dagen onzes levens, in het huis des HEEREN.
21Jesaja nu had gezegd: Laat men nemen een klomp vijgen, en tot een pleister op het gezwel maken,54) en hij zal genezen.
22En Hizkia had gezegd: Welk zal het teken zijn,55) dat ik ten huize56) des HEEREN zal opgaan?