1) | heeft Hij |
|
Deze woorden, met andere letters gedrukt, worden om der klaarheid wille uit Ef. 2:5 verhaald, waar de verklaring te zien is.
|
|
2) | dood waart |
|
Dat is, niet alleen den tijdelijken en eeuwigen dood onderworpen; maar ook zonder enig leven en beweging in geestelijke zaken, gelijk dit woord dood zijn ook elders wordt genomen; Rom. 6:13; Ef. 5:14; Col. 2:13; 1 Tim. 5:6.
|
|
3) | eertijds gewandeld |
|
Namelijk vóór uwe bekering tot het geloof in Christus.
|
|
4) | naar de eeuw |
|
Dat is, naar de algemene wijze van leven der wereldse mensen.
|
|
5) | naar den overste |
|
Dat is, naar den wil en ingeving des oversten.
|
|
6) | van de macht |
|
Dat is, des Satans, gelijk terstond verklaard wordt, die zo genaamd wordt omdat hij een geestelijk wezen heeft, en nog grote macht in het bewegen der lucht heeft behouden, gelijk uit de historie van Job blijkt, en die uit de lucht den gelovigen nog gedurigen strijd aandoet; Ef. 6:12; 1 Petr. 5:8.
|
|
7) | die nu werkt in |
|
Dat is, door zijne werkingen en ingevingen leidt waar hij wil. Het woordje nu, doet hij daarbij, omdat de Satan deze zijne werking en heerschappij, die hij over hen allen tevoren gebruikt had, nu in de gelovigen had verloren, hoewel hij hen nog bestreed, maar zijne macht alleen in de ongelovigen had behouden; 2 Cor. 4:3,4; 2 Thess. 2:9,10.
|
|
8) | de kinderen der |
|
De ongelovige mensen, die het Evangelie ongehoorzaam zijn, Ef. 5:6; Col. 3:6, worden ook anders kinderen Belials genaamd. Zie Deut. 13:13.
|
|
9) | wij allen eertijds |
|
Namelijk die uit de Joden tot Christus bekeerd zijn, hetwelk hij daarbij doet om te bewijzen, dat hunne bekering, zowel als die der heidenen, uit enkel genade was geschied.
|
|
10) | onzes vleses, |
|
Dat is, onze verdorven natuur, gelijk deze wijze van spreken doorgaans voorkomt, welke Paulus verklaart Rom. 8:7,8, enz.
|
|
11) | den wil des vleses |
|
Grieks, de willen; dat is, lusten en genegenheden des vleses.
|
|
12) | der gedachten; |
|
Het Griekse woord dianoia, betekent het verstand, of het redelijke deel van de ziel des mensen, hetwelk vóór zijne bekering den mens ook niet dan tot ijdelheid en wereldse dingen drijft. Zie Rom. 1:22, en Rom. 8:7; Col. 2:18.
|
|
13) | van nature |
|
Of door de natuur; dat is van onze geboorte of moeders lijf aan, gelijk dit woord natuur ook genomen wordt Gal. 2:15, en elders. Zie Job 14:4; Ps. 51:7; Joh. 3:6; Rom. 5:12,13,14.
|
|
14) | kinderen des toorns, |
|
Dat is, den toorn Gods vanwege onze aangeboren zonde onderworpen. Zie Rom. 1:18, en Rom. 9:22.
|
|
15) | de anderen; |
|
Namelijk de heidenen. Zie Rom. 3:9, enz.
|
|
16) | Die rijk is in |
|
Dat is, overvloedig.
|
|
17) | door Zijn grote |
|
Of, om, van wege.
|
|
18) | dood waren |
|
Zie de aantekeningen Ef. 2:1.
|
|
19) | levend gemaakt |
|
Dat is, uit den dood der zonde verlost, door onze rechtvaardigmaking en wedergeboorte, gelijk terstond hierna verklaard wordt.
|
|
20) | met Christus; |
|
Want als Christus, die om onzer zonden wil gestorven was, is opgewekt zo heeft Hij metterdaad betoond dat Hij de schuld onzer zonde en het lichaam onzer zonden had teniet gedaan: hetwelk Hij eerst voor ons, en daarna ook in ons heeft volbracht uit kracht Zijns doods en Zijner opstanding, Rom. 4:25, en Rom. 6:6,7,8, als Hij ons het geloof heeft geschonken, door het geloof heeft gerechtvaardigd, en door Zijnen Geest heeft vernieuwd en geheiligd. Zie 1 Cor. 1:30.
|
|
21) | in Christus Jezus; |
|
Namelijk als ons Hoofd, in welken wij deze weldaden alrede bezitten, en wij ook in hope bezitten, Rom. 8:24, en dezelve zekerlijk zullen deelachtig worden te zijner tijd. Zie Rom. 8:11; 1 Cor. 15:20; Filipp. 3:21; Col. 3:1,2, enz.
|
|
22) | zou betonen |
|
Het Griekse woord betekent zoveel als een exempel of klaar bewijs voorstellen, want God heeft in dien tijd dit exempel Zijner barmhartigheid, aan heidenen en Joden bewezen, opdat ook wij, hunne nakomelingen, dit verstaande, tot die genade onze toevlucht nemen zouden; 1 Tim. 1:16.
|
|
23) | in de toekomende |
|
Namelijk den mens van toekomende eeuwen of tijden.
|
|
24) | uit genade zijt |
|
Of, door de genade, namelijk van God in Christus, gelijk in Ef. 2:7 is verklaard.
|
|
25) | zalig geworden |
|
Dat is, van de zonde en de straf der zonde verlost, en tot erfgenaam der eeuwige zaligheid gesteld.
|
|
26) | door het geloof; |
|
Namelijk waardoor deze genade Gods in Christus van ons wordt aangenomen en ons toegeëigend; Joh. 1:12; Rom. 3:24,25.
|
|
27) | dat niet uit u, |
|
Namelijk dat is niet uit u, dat gij gelooft. Want anders zou de apostel één ding tweemaal zeggen, en niet alleen de zaligheid zelve, maar ook het geloof is ene gave Gods. Zie Filipp. 1:29; 2 Tim. 1:9, enz.
|
|
28) | Niet uit de |
|
Namelijk noch in het geheel, noch ten dele. Zie Rom. 4:4,5, en Rom. 11:6; gelijk ook de volgende woorden uitwijzen.
|
|
29) | wij zijn Zijn |
|
De apostel spreekt hier niet van de eerste schepping, maar van de vernieuwing en wedergeboorte, die in Gods woord een tweede of nieuwe schepping wordt genaamd. Zie 2 Cor. 5:17.
|
|
30) | God voorbereid |
|
Of, God tevoren heeft bereid; namelijk in Zijn eeuwigen raad, of ook door Zijnen Geest in ons. Zie Hebr. 8:10, enz.
|
|
31) | in het vlees, |
|
Sommigen verstaan dit van de onbesnedenheid der heidenen; doch zodanigen waren zij ook nu tot Christus bekeerd zijnde, en den naam voorhuid, die volgt, geeft dit genoeg te kennen. Zo wordt dan het woord vlees bekwamelijker genomen voor de verdorvenheid der natuur, waarin zij vóór hunne bekering waren, gelijk Joh. 3:6; Rom. 8:5, enz.
|
|
32) | voorhuid genaamd |
|
Dat is, onbesneden en dat bij verachting. Zie 1 Sam. 17:26; Ezech. 44:7.
|
|
33) | besnijdenis |
|
Dat is, van de Joden die besneden waren, hetwelk een teken was van Gods verbond met hen; Gen. 17:11.
|
|
34) | zonder Christus, |
|
Dat is, zonder gemeenschap met Christus te hebben, die komen zou, buiten welke gene zaligheid was; Joh. 14:6; Hand. 4:12. De Israëlieten dan, die het koninkrijk Israëls verwachtten, hadden gemeenschap met Christus, die beloofd was. Zie Joh. 8:56; Hand. 13:26,32, en Hand. 15:11, en Hand. 26:6,7; Hebr. 11:26, enz.
|
|
35) | het burgerschap |
|
Dat is, de gemeente Gods, die in het burgerschap Israëls was begrepen.
|
|
36) | de verbonden |
|
Dat is, van de geestelijke beloften, die God in Zijn verbond met de Israëlieten opgericht, gedaan en dikwijls vernieuwd heeft, waarom Hij het verbonden in het getal van velen noemt.
|
|
37) | geen hoop |
|
Namelijk geen ware hoop van de vergeving der zonden en der eeuwige zaligheid.
|
|
38) | zonder God |
|
Dat is, zonder de oprechte kennis en dienst van den waren God. Want als is het dat zij vele goden en godsdiensten hadden, die waren nochtans van hen verdicht en versierd. Zie Rom. 1:21, enz.; al ware het dat enigen God als Schepper kenden, nochtans, dewijl zij den Zoon niet kenden, noch eerden, zo hadden zij ook den Vader niet; Joh. 5:23.
|
|
39) | verre waart, |
|
Namelijk van deze weldaden en voordelen, waarvan in Ef. 1, is gesproken. En zie hier de apostel op de plaats Jes. 49:1. Zie Hand. 2:39.
|
|
40) | het bloed |
|
Dat is, door den dood en bloedige offerande van Christus, waardoor dit onderscheid der volken is weggenomen.
|
|
41) | de vijandschap |
|
Namelijk tussen Joden en heidenen, gelijk uit het volgende blijkt, rijzende uit de verscheidenheid van godsdienst.
|
|
42) | in Zijn vlees |
|
Dat is, in zijn lichaam of menselijke natuur, aan het kruis geofferd, Joh. 1:14; 1 Petr. 4:1; ene gelijkenis van slachtoffers, welker vlees op het altaar verbrand werd.
|
|
43) | de wet der geboden |
|
Namelijk waardoor de ceremoniën waren ingezet, en tot den tijd der verbetering gegeven; Hebr. 9:10.
|
|
44) | die twee |
|
Namelijk volken, dat is, de uitverkorenen uit beide deze volken; Rom. 9:24, en Rom. 11:7.
|
|
45) | Zichzelven tot |
|
Dit zegt de apostel omdat wij met Christus zelf moeten verenigd zijn door het geloof, eer wij uit Joden en heidenen tot één lichaam kunnen worden.
|
|
46) | een nieuwen mens |
|
Dat is, door den Heiligen Geest en de kracht der wedergeboorte vernieuwd. En hier spreekt de apostel van alle gelovigen als van één mens, omdat zij allen onder Christus het Hoofd, als leden van één geestelijk lichaam, gelijk tot een vernieuwden mens worden gesteld.
|
|
47) | vrede makende; |
|
Dat is, vereniging en gemeenschap, nadat de oorzaak en het middel van verdeeldheid is weggenomen.
|
|
48) | die beiden |
|
Dit zegt de apostel, omdat door Christus' kruis niet alleen Joden en heidenen tot één zijn gebracht, maar ook tezamen met God verzoend.
|
|
49) | in een lichaam |
|
Dat is, in een zelfde gemeente, die Christus' geestelijk lichaam is. Sommigen verstaan hier door het lichaam Christus zelf, hetwelk Hij Ef. 2:15 Zijn vlees genoemd heeft.
|
|
50) | de vijandschap |
|
Namelijk zoveel tussen God en ons om der zonde wil, als ook tussen Joden en heidenen. Want van deze beide verzoeningen heeft hij hier voren gesproken.
|
|
51) | hetzelve |
|
Namelijk kruis.
|
|
52) | gedood hebbende. |
|
Dat is, geheel weggenomen hebbende door Zijn dood. Want door ééne offerande heeft Hij in der eeuwigheid geheiligd, die geheiligd worden; Hebr. 10:14.
|
|
53) | komende, heeft |
|
Namelijk zo door Zichzelven in de dagen Zijns vleses onder de Joden, als een dienaar der besnijdenis, en na Zijne hemelvaart door Zijne apostelen aan allen zonder onderschied; door welke en met welke apostelen Hij krachtig is geweest tot bekering van allen, zowel van heidenen als van Joden; Mark. 16:20; Joh. 10:16; 2 Cor. 13:3, enz.
|
|
54) | vrede verkondigd |
|
Namelijk tussen God en de mensen, en ook vervolgens der mensen onder elkander; Luk. 2:14; Rom. 10:15; 2 Cor. 5:19, enz.
|
|
55) | door Hem hebben |
|
Namelijk Christus door het geloof aangenomen; Rom. 5:2.
|
|
56) | een Geest |
|
Namelijk de aanneming tot kinderen, Rom. 8:15; die ook dit ganse lichaam zijn leven en beweging geeft.
|
|
57) | gij dan |
|
Namelijk heidenen die in Christus gelooft.
|
|
58) | niet meer vreemdelingen |
|
Namelijk gelijk eertijds. Zie Ef. 2:11,12.
|
|
59) | medeburgers |
|
Namelijk van dit geestelijke Jeruzalem; Gal. 4:26.
|
|
60) | huisgenoten Gods; |
|
Want Gods gemeente wordt doorgaans Gods huis en tempel genaamd. Zie 2 Cor. 6:16; 1 Tim. 3:15; Hebr. 3:2, enz. Zo staan zij dan onder één hoofd en zorg, en hebben elk hun dienst en deel in dit huis.
|
|
61) | het fondament |
|
Dat is, de leer der apostelen en der profeten, zo des Ouden als des Nieuwen Testaments, gelijk daarom de namen der twaalf apostelen op de twaalf fondamenten des hemelsen Jeruzalems worden gesteld; Openb. 21:14.
|
|
62) | waarvan Jezus |
|
Want de leer der profeten en apostelen wijst ons in zaken der zaligheid tot niemand op welken wij steunen mogen, dan op Jezus Christus op Zijne voldoening en verdienste; 1 Cor. 1:30, en 1 Cor. 2:2.
|
|
63) | de uiterste Hoeksteen; |
|
Of, zijnde Jezus Christus zelf de, enz., namelijk waarop het gehele gebouw steunt met de muren en stenen van hetzelve, dat is, alle ware gelovigen uit Joden en heidenen bijeenvergaderd worden, en door éénen Geest aaneenkleven, gelijk volgt. Zie ook 1 Petr. 2:4. Dat nu deze uiterste hoeksteen ook het enig fondament is van dit geheel gebouw, blijkt uit Jes. 28:16; 1 Cor. 3:10,11.
|
|
64) | tempel in den |
|
Namelijk waarin de Heere met Zijne genade woont, en derhalve waarin Hij wil geëerd en gediend zijn, gelijk een huisvader in zijn huis.
|
|
65) | Op Welken ook |
|
Namelijk uitersten hoeksteen van Christus.
|
|
66) | gij mede gebouwd |
|
Namelijk die uit de heidenen naar Zijn voornemen zijt geroepen, en dienvolgens ook in Hem gelooft.
|
|
67) | in den Geest. |
|
Of, door den Geest.
|
|