1) | de Wijsheid |
|
Hij wil zeggen: Zekerlijk ja zij. Het is ene manier van vragen, die sterkelijk verzekert. Zie Gen. 13:9.
|
|
2) | en verheft |
|
Hebreeuws, geeft. Zie boven Spreuk. 1:20.
|
|
3) | spits |
|
Hebreeuws, in het hoofd der hoogten. Men kan hierdoor verstaan plaatsen, die verheven zijn geweest, waaruit de leraars aan de gemeente de goede leer en vermaning konden voorhouden. Vergelijk 2 Kron. 24:20; Neh. 8:5; Matth. 10:27; Hand. 22:3.
|
|
4) | aan den weg, |
|
Versta, des heren straat, door welke vele mensen passeren.
|
|
5) | ter plaatse, |
|
Hebreeuws, [in, of op] het huis der paden, of stegen; dat is, in de plaats der paden. Versta, de kruiswegen, waar vele paden, of wegen, gelijk in een huis of plaats, bijeenkomen. Huis voor plaats; zie Exod. 25:27.
|
|
6) | Aan de zijde |
|
Hebreeuws, aan de hand der poorten. Hand voor zijde, zie 2 Sam. 18:4. Anders: ter plaats der poorten.
|
|
7) | voor aan de stad, |
|
Hebreeuws, aan de mond der stad; dat is, aan haren ingang, gelijk de volgende woorden verklaren. Alzo de mond des puts, Gen. 29:2; de mond der spelonk; Joz. 10:18.
|
|
8) | zij overluid: |
|
Te weten, de wijsheid. Anders: roepen zij; te weten, de wijsheid en de verstandigheid. Zie daarvan boven Spreuk. 8:1. Het eerste is beter, gelijk het blijkt uit Spreuk. 8:6, alwaar het enkelvoudig getal is. Idem, zie onder Spreuk. 8:12.
|
|
9) | o mannen! |
|
Enigen menen dat hier door de mannen moeten verstaan worden degenen, die door adel, staat en vermogen onder de mensen uitsteken, en anders kinderen der mannen genaamd worden, en door de kinderen der mensen de gemene lieden. Zie Ps. 49:3.
|
|
10) | slechten! |
|
Zie boven Spreuk. 1:4.
|
|
11) | kloekzinnigheid, |
|
Zie op dezelfde plaats.
|
|
12) | zotten! |
|
Zie boven Spreuk. 1:22.
|
|
13) | vorstelijke |
|
Hebreeuws, der vorsten; te weten, dingen, dat is, geen algemene en slechte dingen, maar heerlijke en voortreffelijke, die den vorsten en groten heren betamen, niet alleen omdat zij hen mede aangaan, maar ook van hen behoren gehoord en aangenomen, ja ook van hen voorgesteld te worden. Vergelijk Spreuk. 22:20.
|
|
14) | de opening |
|
Dat is, dat ik door de opening mijner lippen voortbrengen zal.
|
|
15) | gehemelte |
|
Of, rake. Versta onder een lid, waardoor het spreken geschiedt, al de andere, die daartoe mede helpen, als lippen, tanden, tong en keel. Zie Job 33:2.
|
|
16) | een gruwel. |
|
Hebreeuws, een gruwel mijner lippen; dat is, waarvan mijne lippen een gruwel, of afkeer hebben, te weten, om die te spreken. Zie boven Spreuk. 3:32.
|
|
17) | verdraaids, |
|
Vergelijk Job 5:13.
|
|
18) | recht |
|
Of, gereed, recht voor de hand. Het Hebreeuwse woord betekent òf dat rechtis, òf dat recht voor de hand, tegenwoordig, strak in het gezicht en zeer gereed, plat en open is, om verstaan te worden. Alzo 2 Sam. 15:3, onder Spreuk. 24:26.
|
|
19) | vinden. |
|
Dat is, krijgen, bekomen. Zie Gen. 26:12, en de aantekening.
|
|
20) | niet zilver, |
|
Dat is, meer dan het zilver, gelijk de volgende woorden van Spreuk. 8:10 uitwijzen. Dat in het algemeen gezegd wordt, is dikwijls maar ten zekeren aanzien en bij vergelijking te verstaan. Vergelijk Jes. 43:18; Jer. 7:22, en Jer. 16:14; Hos. 6:6; Matth. 23:3; 1 Cor. 1:17.
|
|
21) | uitgegraven |
|
Zie boven Spreuk. 3:14; idem onder Spreuk. 8:19.
|
|
22) | robijnen, |
|
Zie Job 28:18.
|
|
23) | al wat men |
|
Hebreeuws, alle lusten, of begeerlijkheden zullen met haar niet vergeleken worden. Zie boven Spreuk. 3:15.
|
|
24) | Ik, |
|
Dat is, ik bezit, geniet en gebruik de kloekzinnigheid, als die mij alleen toebehoort en ten dienste staat.
|
|
25) | kloekzinnigheid, |
|
Zie boven Spreuk. 1:4.
|
|
26) | bedachtzaamheid. |
|
Zie op hetzelfde vers.
|
|
27) | De vreze |
|
Dat is, de vreze des Heeren, die het beginsel en het voornaamste deel der wijsheid is, boven Spreuk. 1:7; veroorzaakt en beweegt den mens het kwaad te haten.
|
|
28) | kwaden weg; |
|
Zie boven Spreuk. 2:12.
|
|
29) | mond |
|
Zie op hetzelfde vers.
|
|
30) | wezen |
|
Of, bestendig wezen, of bestendige wijsheid. Zie boven Spreuk. 2:7.
|
|
31) | stellen |
|
Van dit woord komt een ander, betekenende wetgevers of wetstellers, Gen. 49:10; Deut. 33:21; Richt. 5:14.
|
|
32) | gerechtigheid. |
|
Dat is, goede en rechtvaardige wetten, naar welke de onderdanen moeten geregeerd worden.
|
|
33) | prinsen, |
|
Zie Job 12:21.
|
|
34) | vroeg zoeken, |
|
Zie van het Hebreeuwse woord Job 7:21, en boven Spreuk. 7:15.
|
|
35) | vinden. |
|
Zie 2 Kron. 15:2.
|
|
36) | vrucht |
|
Zie boven Spreuk. 1:31.
|
|
37) | uitgegraven goud, |
|
Zie boven Spreuk. 3:14.
|
|
38) | dicht goud; |
|
Zie 1 Kon. 10:18. Anderen: goud van Ufaz; die menen dat Paz hier is voor Ujaz, de naam van een plaats, waar veel uitnemend goud vandaan kwam; Jer. 10:9. Te weten, die heden in Barbarije, naar sommiger gevoelen, Fez genaamd wordt.
|
|
39) | weg der gerechtigheid, |
|
Dat is, op de wijze en manier van leven, die men volgen moet om naar de wet, eerst God en dan zijnen naasten, den schuldigen plicht te bewijzen, die hun toebehoort. Zie boven Spreuk. 2:8.
|
|
40) | dat bestendig is, |
|
Versta een zodanig goed, dat waarlijk goed is en den mens het hoogste welvaren, dat in eeuwigheid blijft, medebrengt, niet schijnende zulks te zijn, maar in der waarheid zijnde.
|
|
41) | De HEERE |
|
Versta, den eeuwigen Vader van onzen Heere Jezus Christus; dat is, de eerste persoon der eeuwige Godheid.
|
|
42) | bezat |
|
Dat is, had mij in en bij hem, uit hem op een onbegrijpelijke wijze geboren zijnde; Joh. 1:1; Col. 1:15; Hebr. 1:3,5.
|
|
43) | Mij in het |
|
Te weten, de wezenlijke Wijsheid, het zelfstandig Woord des Vaders, of de tweede persoon des goddelijken wezens, de eeuwige en eniggeboren Zoon en waarachtig God, van wien zie ook boven Spreuk. 1:20, en hier Spreuk. 8:12; Joh. 1:1; Col. 1:15.
|
|
44) | Zijns wegs, |
|
Dat is, zijner werking, als der schepping, ja ook van zijn eeuwigen raad en voornemen om de wereld te scheppen, gelijk de volgende woorden uitwijzen.
|
|
45) | voor Zijn werken, |
|
Dat is, van alle eeuwigheid af, als er nog niets gemaakt was.
|
|
46) | van toen aan. |
|
Te weten, als er niets was dan God en niets dan eeuwigheid. Vergelijk Ps. 93:2.
|
|
47) | gezalfd |
|
Dat is, verordend en ingesteld als ene prinses om de wereld te scheppen, te onderhouden en te regeren.
|
|
48) | van de oudheden |
|
Dat is, voor de aarde, eer de aarde geschapen was. Vergelijk onder Spreuk. 8:25,26.
|
|
49) | geboren, |
|
Zo wordt het Hebreeuwse woord genomen Ps. 51:7; alzo in Spreuk. 8:25.
|
|
50) | zwaar van water; |
|
Hebreeuws, zwarigheden der wateren; dat is, grote menigte van water. Of, bezwaard met water; dat is, vol water en overvloeiende van water.
|
|
51) | ingevest |
|
Dat is, ingedrukt, gegrond en vastgezet waren. Het Hebreeuwse woord ziet daarop, dat de bergen hunne grondvesting hebben onder in de wateren.
|
|
52) | Hij |
|
Namelijk, de Heere, boven Spreuk. 8:22.
|
|
53) | nog niet gemaakt, |
|
Het Hebreeuwse woord ad, of gnad, is elders ook aldus genomen; zie Job 1:18, en de aantekening. Of, Hebreeuws, totdat Hij de aarde niet gemaakt had; dat is, aleer Hij de aarde gemaakt had.
|
|
54) | de velden, |
|
Het Hebreeuwse woord betekent de plaatsen, die buiten de huizen en steden zijn, als de straten en velden. Voor velden is het hier genomen, gelijk ook Ps. 144:13; Ezech. 7:15.
|
|
55) | den aanvang |
|
Hebreeuws, het hoofd; dat is, begin. Alzo Num. 10:10; Pred. 3:11; Ezech. 40:1. De zin is dat nog het minste stofje niet gemaakt was.
|
| No Link found
|
|
56) | een cirkel |
|
Of, een cirkel ordende, zette. Dit wordt gezegd ten aanzien van den vorm des aardrijks, welke van God rond gemaakt is, zodat het diepe wateren omvat, en van die rondom omvat wordt. De zin is, dat God de aarde gelijk met een kompas of passer rond gemaakt heeft.
|
|
57) | over |
|
Dat is, over de diepe wateren.
|
|
58) | vestigde; |
|
Te weten, opdat zij hare plaats behoudende, niet zouden nedervallen op de aarde.
|
|
59) | vastmaakte; |
|
Dat is, een vasten en gedurigen loop gaf.
|
|
60) | perk |
|
Hebreeuws, inzetting, ordening; dat is, perk, binnen hetwelk zij zich zou moeten houden.
|
|
61) | bevel |
|
Hebreeuws, mond. Zie Gen. 41:40.
|
|
62) | stelde; |
|
Of, inzette, of beschreef.
|
|
63) | voedsterling |
|
Te weten, dat bij zijne voedster gedurig is. Alzo is de eeuwige Zoon Gods, de zelfstandige wijsheid des Vaders, van eeuwigheid onverscheidenlijk bij Hem geweest, gelijk geschreven is Joh. 1:1: het Woord was bij God. Idem: Joh. 17:5: verklaar mij met de klaarheid, die Ik bij U had eer de wereld was. doch het woord kan ook genomen worden voor dengene, die zelf voedt, zijnde de overzetting aldus gesteld: en ik ben bij hem voedende; dat is, onderhoudende en regerende alle dingen, en voornamelijk zijne kerk door zijnen Geest en Woord opkwekende en voedende.
|
|
64) | dagelijks |
|
Hebreeuws, dag dag; dat is, dagelijks, altijd. Zie Gen. 39:10, en onder Spreuk. 8:34.
|
|
65) | vermakingen, |
|
Hiermede wordt door een figuurlijke manier van spreken te kennen gegeven de grote aangenaamheid des Zoons Gods bij zijnen Vader. Zie Matth. 3:17; Joh. 5:20, en Joh. 8:29. Anders: en Ik ben ene dagelijkse vermaking; te weten, der schepselen door mijn algemene en bijzondere weldaden.
|
|
66) | Spelende |
|
Te weten, mits dat zij zich zeer wonderbaar en menigerlei vertoont in aller schepselen onderhouding en regering.
|
|
67) | met de mensenkinderen. |
|
Te weten, om die goed te doen, ten aanzien van het tegenwoordige en toekomende leven.
|
|
68) | Mijn wegen |
|
Dat is, die Ik hun voorschrijf.
|
|
69) | verwerpt |
|
Vergelijk boven Spreuk. 1:25, waar hetzelfde Hebreeuwse woord is.
|
|
70) | dagelijks |
|
Ene gelijkenis, genomen van de naarstige studenten, die altijd omtrent de leerplaats hunner leraars zijn, òf van de verzoekers, die het uitgaan der raadsheren en advokaten vlijtiglijk waarnemen, òf van de deurwachters des tempels, die stedevast hun werk moesten gadeslaan.
|
|
71) | trekt |
|
Of, behaalt; dat is, verkrijgt gunst en genade bij den Heere. Zie dezelfde manier van spreken onder Spreuk. 12:2, en Spreuk. 18:22.
|
|
72) | geweld |
|
Of, onrecht, of overlast. Hebreeuws, is een geweldiger zijner ziel. Zie het volgende lid van Spreuk. 8:36, idem onder Spreuk. 20:2.
|
|
73) | Mij haten, |
|
Zij worden gezegd God en zijne wijsheid te haten, die wetens en willens doen hetgeen God en zijne wijsheid haten. Zie van zulken Ps. 21:9, en Ps. 83:3; Rom. 1:30.
|
|
74) | hebben den dood lief. |
|
Dat is, doen hetgeen waarmede zij den dood en het verderf aan zich brengen; alzo, den vloek liefhebben, Ps. 109:17; loeren op zijn eigen bloed, boven Spreuk. 1:18; zijne ziel versmaden; onder Spreuk. 15:32.
|
|