1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm van David,1) voor den opperzangmeester. O God mijns lofs!2) zwijg niet.3)
2Want de mond des4) goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken5) met een valse tong.
3En met hatelijke6) woorden hebben zij mij omsingeld; ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak.
4Voor mijn liefde,7) staan zij mij tegen; maar ik was steeds8) in het gebed.
5En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde.
6Stel een goddeloze9) over hem, en de satan10) sta aan zijn11) rechterhand.
7Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en12) zijn gebed zij13) tot zonde.
8Dat zijn dagen weinig14) zijn; een ander neme zijn ambt;15)
9Dat zijn kinderen16) wezen worden, en zijn vrouw weduwe.
10En dat zijn kinderen hier en daar17) omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste18) plaatsen zoeken.
11Dat de schuldeiser19) aansla al wat hij heeft,20) en dat de vreemden zijn arbeid roven.21)
12Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij.
13Dat zijn nakomelingen22) uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd23) in het andere24) geslacht.
14De ongerechtigheid25) zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde26) zijner moeder worde niet uitgedelgd.
15Dat zij gedurig voor27) den HEERE zijn; en Hij roeie28) hun gedachtenis29) uit van de aarde.
16Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene30) van hart, om hem te doden.
17Dewijl hij den31) vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome, en geen lust gehad heeft tot den zegen,32) zo zij die verre van hem.33)
18En hij zij bekleed met den vloek, als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijn beenderen.
19Die zij hem34) als een kleed, waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmede hij zich steeds omgordt.
20Dit zij het werkloon35) mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen, die kwaad spreken36) tegen mijn ziel.
21Maar Gij, o HEERE Heere! maak het met37) mij om Uws Naams wil; dewijl Uw goedertierenheid goed is, verlos mij.
22Want ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in38) het binnenste van mij doorwond.
23Ik ga heen gelijk een schaduw, wanneer zij zich neigt;39) ik worde omgedreven40) als een sprinkhaan.41)
24Mijn knieen struikelen van vasten, en mijn vlees is vermagerd, zodat er geen vet42) aan is.
25Nog ben ik hun43) een smaad; als zij mij zien, zo schudden zij44) hun hoofd.
26Help mij, HEERE, mijn God! verlos mij naar Uw goedertierenheid.
27Opdat zij weten, dat dit Uw hand is,45) dat Gij het, HEERE! gedaan hebt.
28Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich opmaken, maar46) dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde.
29Laat mijn tegenstanders met schande bekleed47) worden, en dat zij met hun beschaamdheid48) zich bedekken, als met een mantel.
30Ik zal den HEERE met mijn mond zeer loven,49) en in het midden van velen zal50) ik Hem prijzen.
31Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan,51) om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen.52)