1) | psalm van David, |
|
Zie Ps. 4:1.
|
|
2) | mijns lofs! |
|
Dat Gij de materie en stof zijt van mijne lofzangen, en die mij overvloedige oorzaak geeft om U te prijzen, gelijk Exod. 15:2.
|
|
3) | zwijg niet. |
|
Dat is, maar antwoord mij en verhoor dit mijn gebed, en help mij, opdat het metterdaad blijke dat Gij mij verhoord hebt. Alzo ook Ps. 28:1, en Ps. 35:22, en Ps. 39:13, en Ps. 83:2.
|
|
4) | de mond des |
|
Dat is, de bedriegelijke mond, verstaande daarbij de bedriegelijke, loze mensen.
|
|
5) | zij hebben met mij gesproken |
|
Te weten, die bedriegers in Sauls hof en dergelijke anderen; door welken de vijanden van den Heere Christus, en inzonderheid van Juda, zijn afgebeeld.
|
|
6) | met hatelijke |
|
Dat is, met woorden, die uit enkel haat en afgunst gesproken zijn. Hebr. met woorden van den haat.
|
|
7) | Voor mijn liefde, |
|
Te weten, voor de liefde, waarmede ik hen bemind heb.
|
|
8) | maar ik was steeds |
|
Hebr. mmar ik het gebed. Anders: maar ik [was een man] des gebeds; dat is, ik heb mij tot het gebed begeven. Alzo staat er in Ps. 120, ik vrede, en Obad. 7, uw brood, voor mannen die uw brood eten. Het is zoveel, alsof de profeet hier zeide: Het gebed tot God is mijn enige tegenweer en toevlucht geweest, ik heb geen ongeoorloofde middelen bij de hand genomen. Zie Ps. 69:14. Of, ik heb niet opgehouden voor hen te bidden, die mij zoveel gedaan hebben. Zie Ps. 35:13.
|
|
9) | Stel een goddeloze |
|
Dat is, geef een harden, straffen mens last en macht over hem, dat hij zijn dwangmeester en kweller zij, gelijk hij anderen geweest is.
|
|
10) | de satan |
|
Of, wederpartijder. Zie de aantekening bij Job 1:6. De psalmist wenst dat zijn wederpartijder een aanklager hebbe, die hem in zijn aangezicht voor den Rechter gestadig beschuldige, gelijk de duivel Job gedaan heeft.
|
|
11) | sta aan zijn |
|
Dat is, overwinne hem in het gericht, door stevig drijven en dringen. Anderen nemen dit alzo: De satan sta aan zijne rechterhand; te weten, om hem tegenstand te doen, alzo dat hij zijne rechterhand niet kan gebruiken, dat is dat hij zijne zaken niet bekwamelijk kan uitrichten. Zie Zach. 3:1, maar onder vs. 31 wordt deze manier van spreken gebruikt voor beschutten en beschermen.
|
|
12) | schuldig uit, en |
|
Dat is, hij worde voor goddeloos gekend en geoordeeld. Zie Num. 35:31.
|
|
13) | zijn gebed zij |
|
Dat is, hij worde door geen bidden ontslagen van den rechter, die hem heeft verwezen, maar dat hij zijne zaak eer kwader daarmede make en die hem derhalve afgeslagen worde, als zijnde onrechtvaardig. Of men mag hier verstaan het gebed, dat hij tot God doet, in dezen zin, dat God hem dat wil afslaan, dewijl het huichelarij is.
|
|
14) | zijn dagen weinig |
|
Te weten, de dagen zijns levens. Zie Ps. 55:24.
|
|
15) | ambt; |
|
Of, officie, opzicht, bediening. Deze woorden van David worden uitgelegd op Judas, wiens ambt of bediening Matthias gegeven werd; Hand. 1:20.
|
|
16) | Dat zijn kinderen |
|
Dit is een van de vloeken der wet; Exod. 22:24; Jer. 18:21.
|
|
17) | hier en daar |
|
Hebr. omzwervende omzwerven.
|
|
18) | uit hun verwoeste |
|
Anders: vanwege hunne verwoeting; omdat hun eigen land en huizen verwoest zijn.
|
|
19) | de schuldeiser |
|
Dat is, die wien hij schuldig is. Of versta hier, door den schuldeiser den pander, of executeur.
|
|
20) | al wat hij heeft, |
|
Hebr. verstrikke; dat is, in zijne strikken en geweld, of arrest krijge.
|
|
21) | zijn arbeid roven. |
|
Dat is, hetgeen hij met moeite en arbeid gewonnen heeft. Zie Job 20:18.
|
|
22) | zijn nakomelingen |
|
Anders: zijn laatste, of zijn einde.
|
|
23) | uitgedelgd |
|
Of, uitgevaagd, uitgewist. Zie Ps. 37:28.
|
|
24) | in het andere |
|
Dat is, in het geslacht, dat na dezen komen zal.
|
|
25) | ongerechtigheid |
|
Dat is, de Heere straffe hem niet alleen vanwege zijn eigen, maar ook vanwege de zonden zijner voorvaders. De psalmist ziet hier op de bedreiging van het tweede gebod; Exod. 20:5.
|
|
26) | de zonde |
|
Dat is, God straffe hem ook om zijner moeders zonde, gelijk de aantekening bij Ps. 109:14.
|
|
27) | gedurig voor |
|
Te weten, die ongerechtigheid en zonde, waarvan Ps. 109:14 gesproken is.
|
|
28) | Hij roeie |
|
Het tegendeel wordt den godzalige beloofd; Ps. 41:3, en Ps. 112:6.
|
|
29) | hun gedachtenis |
|
Te weten, zijns vaders en zijner moeder.
|
|
30) | den verslagene |
|
Of, den gekrenkte aan het hart.
|
|
31) | Dewijl hij den |
|
Dat is, dewijl hij lust gehad heeft anderen te vloeken, en door zijne goddeloosheid zichzelven den vloek op den hals gehaald heeft.
|
|
32) | tot den zegen, |
|
Dat is, anderen den zegen toe te wensen en godzaliglijk te leven om gezegend te worden. Verg. met deze plaats Spreuk. 8:36.
|
|
33) | die verre van hem. |
|
Te weten, de zegen.
|
|
34) | Die zij hem |
|
Te weten, de vloek. Hij bidt dat de vloek, dien hij anderen heeft toegewenst, hem steeds aanhange.
|
|
35) | het werkloon |
|
Hebr. het werk of arbeid; dat is, arbeidsloon, of werkloon; gelijk Lev. 19:13; Job 7:2; Jes. 49:4; Ezech. 29:20.
|
|
36) | die kwaad spreken |
|
Dat is, die mij lasteren en smaden.
|
|
37) | maak het met |
|
Of, doe [wel]. Verg. Ps. 37:5, en Ps. 119:65.
|
|
38) | mijn hart is in |
|
Alsof hij zeide: Ik ben in zulke bangheid en benauwdheid, als zij zijn, die een dodelijke wond in hun hart gekregen hebben.
|
|
39) | wanneer zij zich neigt; |
|
Dat is, als zij haast zal ondergaan. Zie de aantekening bij Ps. 102:12.
|
|
40) | omgedreven |
|
Hebr. uitgeschud.
|
|
41) | als een sprinkhaan. |
|
Die geen nest of blijvende plaats heeft; maar hij huppelt en springt steeds van de ene plaats tot de andere. Zie Nah. 3:17, en Job 39:23. Of, die met den wind verwaaid en verdreven wordt; Exod. 10:19.
|
|
42) | zodat er geen vet |
|
Dat is, bij gebrek van vet. Alzo staat er Klaagl. 4:9, van de vruchten; dat is, bij gebrek van vruchten. Gen. 18:28; om vijf; dat is, bij gebrek van vijf; 1 Cor. 7:2. Om de hoererij; dat is, om de hoererij te vermijden.
|
|
43) | Nog ben ik hun |
|
Dat is, zij bespotten mij in plaats daar zij medelijden over mijne ellende behoorden te hebben.
|
|
44) | zo schudden zij |
|
Tot een teken van verachting. Zie de aantekening bij 2 Kon. 19:21. Zie ook Ps. 22:8; Job 16:4; Matth. 27:39,40; Mark. 15:29.
|
|
45) | dat dit Uw hand is, |
|
Dat is, dat de verlossing, die Gij mij bewijst, van U, o mijn God, is komende.
|
|
46) | opmaken, maar |
|
Te weten, tegen mij.
|
|
47) | met schande bekleed |
|
Zie de aantekening bij Job 8:22.
|
|
48) | hun beschaamdheid |
|
Te weten, die zij zichzelven met hunne boosheid op den hals gehaald hebben.
|
|
49) | zeer loven, |
|
Dat is, openlijk, met vele woorden, met grote genegenheid.
|
|
50) | van velen zal |
|
Of, van de machtigen, of groten.
|
|
51) | ter rechterhand staan, |
|
Dat is, beschutten, verdedigen, bijstand doen. Zie boven, Ps. 109:6, en Ps. 16:8; Hand. 2:25.
|
|
52) | zijn ziel veroordelen. |
|
Zijne ziel; dat is, hem.
|
|