1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Hallelujah! Aleph.1) Welgelukzalig is de man, die den HEERE vreest; Beth. die groten lust heeft in Zijn geboden.
2Gimel. Zijn zaad zal2) geweldig zijn op aarde; Daleth. het geslacht der oprechten zal gezegend worden.
3He. In zijn huis zal have en rijkdom wezen; Vau. en zijn gerechtigheid3) bestaat in eeuwigheid.
4Zain. Den oprechten gaat het licht op in4) de duisternis; Cheth. Hij is genadig,5) en barmhartig, en rechtvaardig.
5Teth. Wel dien man,6) die zich ontfermt en uitleent; Jod. hij beschikt zijn7) zaken met recht.
6Caph. Zekerlijk, hij zal in der eeuwigheid niet8) wankelen; Lamed. de rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn.9)
7Mem. Hij zal voor geen kwaad gerucht vrezen;10) Nun. zijn hart is vast, betrouwende11) op den HEERE.
8Samech. Zijn hart, wel ondersteund zijnde, zal niet vrezen; Ain. totdat hij op zijn wederpartijen12) zie.
9Pe. Hij strooit uit,13) hij geeft den nooddruftige; Tsade. zijn gerechtigheid14) bestaat in eeuwigheid; Koph. zijn hoorn zal15) verhoogd worden in eer.
10Resch. De goddeloze zal het zien, en hij zal zich vertoornen; Schin. hij zal met zijn tanden knersen en smelten. Thau. de wens der16) goddelozen zal vergaan.