1) | Aleph. |
|
Deze psalm heeft ook gelijk den 111den psalm, in elk vers twee of drie letters ven het Hebr. A, B, C.
|
|
2) | Zijn zaad zal |
|
Dat is, zijne kinderen, gelijk Ps. 21:11.
|
|
3) | gerechtigheid |
|
Dat is, zijne godzaligheid en vroomheid, mitsgaders de vruchten derzelve, zie Ps. 112:9, of de eeuwige beloning derzelve, die hij uit genade ontvangen zal.
|
|
4) | het licht op in |
|
Licht betekent hier en elders troost, vrede, blijdschap, hulp, verlossing; gelijk duisternis betekent tegenspoed, ellende, droefenis, verdriet; Job 30:26; Esther 8:16; Ps. 107:10.
|
|
5) | Hij is genadig, |
|
Te weten, God, gelijk Ps. 111:4, of, hij, te weten, de vrome man, gelijk Ps. 112:5.
|
|
6) | Wel dien man, |
|
Of, goed is de man die, enz.
|
|
7) | hij beschikt zijn |
|
Anders: Hij zal zijne zaak in het recht staande houden.
|
|
8) | in der eeuwigheid niet |
|
Hij wil zeggen: Ofschoon een vroom, eerlijk man elke reis een aanstoot krijgt, zo zal hij nochtans nimmermeer zo ternedergestoten worden, dat hij altoos liggen blijft zonder weder op te staan. Zie Ps. 15:5.
|
|
9) | zijn. |
|
Bij God en bij alle vromen, bij welken zijner ter ere altijd zal gedacht worden.
|
|
10) | kwaad gerucht vrezen; |
|
Hetzij dat men kwalijk van hem spreekt, zonder oorzaak, [want hij heeft een goede conscientie]; hetzij dat er kwade tijdingen komen [want hij vertrouwt op God].
|
|
11) | is vast, betrouwende |
|
Zie de aantekening bij Ps. 51:12.
|
|
12) | op zijn wederpartijen |
|
Of, aan; te weten, zijnen lust, of Gods wraak zien. Zie van dusdanige afgekorte manier van spreken Ps. 22:18, en Ps. 54:9.
|
|
13) | Hij strooit uit, |
|
Te weten, zijn rijkdom, zonder iets daarvan te hopen; Luk. 6:35. Zie ook 2 Cor.. 9:9.
|
|
14) | zijn gerechtigheid |
|
Dat is, hij wordt nimmermeer moede van weldadigheid, of vruchten der gerechtigheid voort te brengen. Verg. Ps. 112:3.
|
|
15) | zijn hoorn zal |
|
Dat is, eer en macht. Zie Deut. 33:17, en 1 Sam. 2:1; Ps. 89:18,25, en Ps. 92:11.
|
|
16) | de wens der |
|
Dat is, hij zal niet verkrijgen hetgeen, waar hij naar verlangt. Zie Spreuk. 10:24,28, en Spreuk. 13:9.
|
|