1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm van David. Gezegend zij de HEERE, mijn Rotssteen,1) Die mijn handen onderwijst ten strijde, mijn vingeren ten oorlog;
2Mijn Goedertierenheid2) en mijn Burg, mijn Hoog Vertrek en mijn Bevrijder voor mij, mijn Schild,3) en op Wien ik mij betrouwe; Die mijn volk aan mij onderwerpt!4)
3O HEERE! wat is de mens,5) dat Gij hem kent, het kind des mensen, dat Gij het acht?
4De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw.
5Neig Uw hemelen,6) HEERE! en daal neder;7) raak de bergen aan,8) dat zij roken.9)
6Bliksem bliksem,10) en verstrooi hen;11) zend Uw pijlen uit, en verdoe hen.
7Steek Uw handen van de hoogte uit;12) ontzet mij, en ruk mij uit de grote13) wateren, uit de hand der vreemden;14)
8Welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand15) is een rechterhand der valsheid.
9O God! ik zal U een nieuw lied zingen;16) met de luit en het tiensnarig17) instrument zal ik U psalmzingen.
10Gij, die den koningen18) overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet van het boze zwaard;19)
11Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid;
12Opdat onze zonen zijn als planten, welke groot20) geworden zijn in hun jeugd; onze dochter als hoekstenen,21) uitgehouwen22) naar de gelijkenis van een paleis.
13Dat onze winkelen vol23) zijnde, den enen voorraad24) na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden25) werpen, ja, bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen.26)
14Dat onze ossen wel geladen zijn; dat geen inbreuk,28) noch uitval, noch29) gekrijs zij op onze straten.
15Welgelukzalig32) is31) het volk, dien het alzo gaat;30) welgelukzalig is het volk, wiens God de HEERE is.