1) | van den koning |
|
Dat is, die dezen koning tot een vermaning gegeven zijn geweest en van hem aangenomen, opgetekend en aldus nagelaten tot aller mensen onderwijzing.
|
| No Link found
|
|
2) | Lemuel; |
|
Die ook genoemd wordt Lemoel, onder Spreuk. 31:4, welk woord betekent zoveel als tot, of voor God; dat is, die God toebehoort of toegeëigend is. Het algemeen gevoelen is dat door dezen te verstaan is de koning Salomo, die ook genaamd was Jedidja, dat is, de beminde des Heeren; zie 2 Sam. 12:25, en de aantekening.
|
|
3) | last, |
|
Zie boven Spreuk. 30:1.
|
|
4) | zijn moeder |
|
Namelijk Bathseba, van wie zie 2 Sam. 11:3; 1 Kon. 1:11, en 1 Kon. 2:13, enz.
|
|
5) | onderwees. |
|
Te weten eer hij koning geworden was, of terstond daarna.
|
|
6) | Wat, o mijn zoon, |
|
Dit zijn de woorden van de onderwijzing der moeder; alsof zij zeide: Wat [zal ik zeggen], of wat, of hoe zal het zijn, o mijn zoon, ik moet u onderrichten van hetgeen ik u acht nodig te wezen.
|
|
7) | mijns buiks? |
|
Vergelijk Jes. 49:15. Zo worden de kinderen ook genaamd ten aanzien van hunnen vader, Job 19:17; alzo ook de vrucht des buiks; te weten van hunne ouders, Deut. 28:4,18,53.
|
|
8) | mijner geloften? |
|
Dat is, om wien ik den Heere zovele geloften gedaan en volbracht heb opdat gij tot het koninkrijk zoudt mogen komen en daarin u kwijten gelijk een godvrezenden koning betaamt.
|
|
9) | vermogen niet, |
|
Dat is, de krachten uwer ziel en van uw lichaam, mitsgaders uw tijdelijke middelen. Vergelijk boven Spreuk. 5:9,10.
|
|
10) | uw wegen, |
|
Dat is, uw genegenheden, handel en werken.
|
|
11) | om koningen |
|
Dat is, om vermetelijk en zonder oorzaak der koningen landen en steden te veroveren, oorlog tegen hen voerende uit enkele verwaandheid, hoogmoedig en gierigheid. Anders: Geef uwe genegenheden niet de vrouwen, hetwelk dient om de koningen te verdelgen; dat is te verderven en uit te roeien.
|
|
12) | Het komt |
|
Anders: Het zij verre van de koningen, enz. wijn te drinken, enz.
|
|
13) | wijn |
|
Te weten onmatiglijk.
|
|
14) | en den prinsen, |
|
Of, noch den prinsen sterken drank, of en [te vragen] waar is sterke drank?
|
|
15) | niet drinke, |
|
Te weten elkeen der koningen en prinsen.
|
|
16) | gezette |
|
Het Hebreeuwse woord betekent hetgeen als ene wet, niet alleen eens geordineerd en vastgesteld is om onderhouden te worden, maar dat ook tot zulk een einde in steen, koper, of iets anders ingegraveerd, gesneden of geschreven is, waarnaar de uitspraak van den rechter ten allen tijde moet ingericht zijn.
|
|
17) | verdrukten |
|
Hebreeuws, kinderen der verdrukking; dat is verdrukte mensen. Alzo kinderen des doods, Ps. 78:11, voor mensen, die ter dood geëigend zijn. Kinderen der verandering, of des ondergangs, Spreuk. 31:8. Kinderen der gevangenis, Ezra 4:1, voor mensen, die gevangen waren geweest. Kinderen der vervloeking, 2 Petr. 2:14, voor vervloekte mensen.
|
|
18) | verloren gaat, |
|
Dat is, versmelt en als uitteert, uit oorzaak van enige zwarigheid, waarin hij steekt. Vergelijk Deut. 26:5.
|
|
19) | bitterlijk |
|
Hebreeuws, bitter van ziel; dat is, die in hun hart bitterlijk bedroefd zijn. Zie 2 Kon. 4:27.
|
|
20) | Open uw mond |
|
Alzo in Spreuk. 31:9. Zie Job 33:2.
|
|
21) | stomme, |
|
Dat is, voor hem, die zijn woord niet kan voeren vanwege zijne onbekwaamheid, of nie durft uit vrees van de macht zijner partij.
|
|
22) | die omkomen |
|
Hebreeuws, kinderen der verandering, of uitroeiing; dat is, die in gevaar staan van ten onrechte enige schadelijke verandering, dat is groot nadeel, te zullen lijden in hun goed, lichaam, of eer, ja, die tot hun verderf zou mogen dienen. Anders: van alle kinderen des doorgangs; dat is, van alle mensen, wier leven hier anders niet is dan gelijk een korte doorgang, overstap, of passering tot den dood.
|
|
23) | oordeel |
|
Hebreeuws, oordeel gerechtigheid; dat is gerechtiglijk, of recht. Alzo Deut. 1:16. Anders in, of met gerechtigheid; gelijk deze volle manier van spreken gevonden wordt Lev. 19:15; Ps. 9:9.
|
|
24) | Aleph. |
|
Deze lof en verklaring van de deugden ener kloeke en vlijtige huismoeder is hier gesteld in de eerste letters van elk vers naar de orde van het Hebreeuwse A. B., en daarom worden de namen der letter vooraan gesteld. Zie Ps. 25:1.
|
|
25) | deugdelijke |
|
Hebreeuws, ener huisvrouw der deugd, of vroomheid, of kloekheid. Alzo Ruth 3:11. Zie Gen. 47:6, de aantekening op het woord kloeke.
|
|
26) | robijnen. |
|
Zie Job 28:18, en de aantekening.
|
|
27) | heren |
|
Dat is, van haren man. Zie 2 Sam. 11:26, en de aantekening.
|
|
28) | goed zal ontbreken. |
|
Het Hebreeuwse woord salal betekent eigenlijk roof en buit, dat is alle roerende goederen, welke in tijd van oorlog den vijanden ontnomen worden; maar versta hier bij gelijkenis al het goed, dat tot de huishouding nodig is en door arbeid of handel gewonnen wordt. Vergelijk hiermede onder Spreuk. 31:15, de betekenis van het woord tereph, spijs.
|
|
29) | doet hem |
|
Of, vergeldt hem goed, enz. Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kron. 20:11; Spreuk. 11:17.
|
|
30) | en geen kwaad, |
|
De natuur der Hebreeuwse taal is hetzelfde met loochening van het tegendeel weder te verhalen; Ps. 102:18; Luk. 1:20, enz.
|
|
31) | werkt |
|
Het Hebreeuwse woord asah is ook elders voor werken genomen. Zie Gen. 30:30; Exod. 31:4; Ruth 2:19, en de aantekening; 2 Kron. 2:7.
|
|
32) | lust |
|
Alzo is de handen weigering, of ongenegenheid en onwil toegeschreven, boven Spreuk. 21:25.
|
|
33) | als de schepen |
|
Dat is, gelijk de koopvaarders.
|
|
34) | brood |
|
Dat is, als wat dienstig is tot de onderhouding van dit tijdelijke leven. Vergelijk boven Spreuk. 4:17.
|
|
35) | van verre |
|
Dat is, zij voorziet zich tijdig, niet alleen van hetgeen er binnenslands te bekomen is, maar dat uit vergelegen landschappen gekregen moet worden; waarvoor zij, òf geld geeft, òf waren door haar huisvolk gemaakt.
|
|
36) | huis |
|
Dat is, haar huisgezin. Zie Gen. 7:1.
|
|
37) | spijze, |
|
Het Hebreeuws woord tereph betekent wel eigenlijk roof, of kost, die met roven gekregen wordt; gelijk Num. 23:24; Job 24:5; maar het is ook voor anderen kost genomen, gelijk hier en Ps. 111:5; Mal. 3:10; gelijk ook het woord hitriph, boven Spreuk. 30:8, zoveel is als voeden met gewone spijs.
|
|
38) | bescheiden |
|
Zie Job 23:12.
|
|
39) | denkt |
|
Het woord zamam is merendeel in het kwade en voor schelmse gedachten genomen, gelijk Deut. 19:19; Ps. 37:12; boven Spreuk. 30:32, enz.; maar hier is het in het goede genomen voor vlijtige, kloeke en vrome gedachten. Vergelijk Zach. 8:15; alzo is het woord mezimmah, gedachte, beide in het goede en in het kwade genomen. Zie Job 21:27.
|
|
40) | krijgt hem; |
|
Te weten met de mening om nog meer gewin voor haar huis te trekken. Vergelijk boven Spreuk. 24:27.
|
|
41) | vrucht |
|
Dat is van het gewin, hetwelk zij van haar handwerk en koophandel geniet.
|
|
42) | Zij gordt |
|
Dat is, zij schikt zich met vlijt en kloekmoedigheid tot het werk. Zie Exod. 12:11.
|
|
43) | zij versterkt |
|
Dat is, zij maakt hare armen vaardig tot het werk, of [gelijk wij zeggen] zij stroopt hare armen op. Hier wordt van de lenden en armen vooral gewag gemaakt, omdat daarin de meeste kracht, nodig tot den arbeid, gelegen is.
|
|
44) | smaakt, |
|
Dat is, oordeelt, gevoelt, bevindt en wordt gewaar. Versta dit van den smaak des harten. Vergelijk Ps. 34:9, en Job 12:20.
|
|
45) | goed is; |
|
Dat is, voordelig, alzo Jer. 5:25; 1 Cor. 7:1.
|
|
46) | haar lamp |
|
Te weten omdat zij die lang in den nacht gebruikt.
|
|
47) | de spil, |
|
Te weten waarmede zij haar garen draait. Anders: wervel.
|
|
48) | vatten |
|
Te weten om dien bijwijlen te keren en haar vlas of wol daarvan te halen of te trekken. Men meent dat de oude manier van spinnen geschiedde niet met een wiel, maar gelijk nog heden veel met een spil en spinrok.
|
|
49) | breidt |
|
Te weten om die te helpen. Want zij is naarstig, niet alleen voor haar eigen huisgezin, maar ook om der armen mede te delen.
|
|
50) | huis niet |
|
Dat is, huisgezin. Alzo boven Spreuk. 31:15 en terstond weder in Spreuk. 31:21.
|
|
51) | sneeuw; |
|
Versta hieronder allerlei soorten van ongemak, hetwelk uit de lucht komt.
|
|
52) | met dubbele |
|
Dat is, met twee pak klederen. Anders: met scharlaken; dat is, niet alleen ter noodzakelijkheid, om de koude te weren, maar ook tot versiering dergenen, die tot het huisgezin ener grote vrouw behoren. Sommigen verstaan door haar huis niemand dan haar man en hare kinderen. Niettemin alzo het schijnt dat het scharlaken in die landen redelijk algemeen is geweest, 2 Sam. 1:24, het is niet ongelooflijk dat enige dienaren en staatvrouwen van zulke huisgezinnen die klederen mede gebruikt mogen hebben, en daarom nog veel meer voorzien waren van de andere klederen, die hen tegen den nood der koude dienden.
|
|
53) | tapijtsieraad; |
|
Zie boven Spreuk. 7:16.
|
|
54) | fijn linnen |
|
Zie Gen. 41:42.
|
|
55) | purper. |
|
Dat is, een kleed, dat van donker of hoogrood, of karmozijn kleur is.
|
|
56) | poorten, |
|
Dat is, rechthuizen. Zie Gen. 22:17.
|
|
57) | oudsten |
|
Dat is, de regeerders des lands, die gemeenlijk uit de ouden van jaren [immers van verstand] genomen worden. Zie 2 Kon. 23:1.
|
|
58) | fijn lijnwaad |
|
Zie hiervan Richt. 14:12.
|
|
59) | koopman |
|
Hebreeuws, den Kanaäniet. Zie Job 40:25.
|
|
60) | gordels. |
|
Welke dienden in den oorlog om daarmede, als met een krijgsteken, tot het gebruik der wapens ontvangen te worden, 2 Kon. 3:21, om het zwaard daaraan te hangen, 2 Sam. 20:8, en om de leden des lichaams tot enig werk vaardig, vast en sterk te maken. Zie Exod. 12:11; Ef. 6:14. De gordel diende ook tot een sieraad des lichaams, Jes. 3:24.
|
| No Link found
|
|
61) | Sterkte |
|
Dat is, kloekheid, dapperheid, vertrouwen op God en onversaagdheid des geestes.
|
|
62) | heerlijkheid |
|
Dat is, sieraad van godzaligheid en eerlijke zeden.
|
|
63) | haar kleding; |
|
Dat is, daarmede is zij wel voorzien en gestoffeerd, en houdt zich daaraan vast, als aan een gewone en dagelijkse kleding. Vergelijk Job 29:14.
|
|
64) | zij lacht |
|
Dat is, zij is gerust, onbekommerd en zonder vrees ten aanzien van den toekomenden tijd, en dat door het gevoel van Gods gunst en zegen, door een goede conscientie, en de orde, die zij in hare huishouding gesteld heeft. Lachen is hier genomen voor onbevreesd zijn en verachten; zie Job 5:22.
|
|
65) | den nakomenden dag. |
|
Versta, den toekomenden tijd, tegen welken zij zou mogen bezorgd zijn van tegenspoed, gebrek, of armoede. Anderen verstaan den tijd des ouderdoms òf des stervens, òf den dag des toekomenden oordeels.
|
|
66) | leer der goeddadigheid. |
|
Dat is, spraak, van allen wèl te willen doen, en vermaning om anderen daartoe op te wekken.
|
|
67) | gangen |
|
Dat is hoe het in haar huis toegaat, hebbende acht op hare kinderen, op haar dienstvolk, op het werk, dat zij te doen hebben, en op de meubelen, mitsgaders middelen, die haar van haren man toevertrouwd zijn.
|
|
68) | der luiheid |
|
Dat is, wat zonder eerlijken arbeid gekregen is; vergelijk boven Spreuk. 4:17.
|
|
69) | kinderen |
|
Of, zonen.
|
|
70) | staan op, |
|
Dat is, zijn bereid en vaardig om haar te prijzen; gelijk zij dat ook dadelijk volbrengen. Alzo is opstaan, of zich opmaken, zoveel als zich vaardig maken en begeven tot enig werk; Gen. 37:35; Exod. 2:17; Joz. 18:4; 1 Sam. 25:29, enz.
|
|
71) | haar man, |
|
Te weten maakt zich op.
|
|
72) | Vele |
|
Dit zijn de woorden van den man en zijner zonen.
|
|
73) | dochteren |
|
Dat is, vrouwspersonen. Alzo Gen. 30:13; Luk. 23:28.
|
|
74) | deugdelijke |
|
Te weten in de huishouding. Alzo is het woord chail genomen, Ruth 3:11, en hier boven Spreuk. 31:10. Anders: hebben deugd gedaan, of rijkdom vergaderd.
|
|
75) | De bevalligheid |
|
Versta, de uiterlijke aangenaamheid en goede gratie, die enige vrouwspersonen over zich zouden mogen hebben; zie Nah. 3:4.
|
|
76) | is bedrog, |
|
Hebreeuws, leugen, of valsheid; te weten omdat zij bedrogen worden, die zich daarop als een vast goed verlaten, en omdat grote en grove ondeugden dikwijls daaronder schuilen.
|
|
77) | ijdelheid; |
|
Dat is, vergankelijk en licht verdwijnende; zie Job 15:31.
|
|
78) | die den HEERE vreest, |
|
Of, ene vrouw van de vreze des Heeren; dat is die met de vreze des Heeren begaafd is.
|
|
79) | Geef haar |
|
Iets in woorden geven is prijzen; Jer. 13:16. Hij wil zeggen dat men uit de vrucht harer handen stof nemen moet om haar te prijzen.
|
|
80) | de vrucht |
|
Zie boven Spreuk. 1:31.
|
|
81) | handen, |
|
Dat is, werken.
|
|
82) | in de poorten. |
|
Dat is, in de openbare vergadering van het volk, die in de poorten plachten te wezen, waar men het gericht hield.
|
|