|
---|
1 | Mijn zoon! merk op mijn wijsheid,1) neig uw oor tot mijn verstand;2)
|
2 | Opdat gij alle bedachtzaamheid3) behoudt, en uw lippen4) wetenschap bewaren.
|
3 | Want5) de lippen6) der vreemde7) vrouw druppen honigzeem, en haar gehemelte9) is gladder dan olie.
|
4 | Maar het laatste10) van haar is bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend11) zwaard.
|
5 | Haar voeten dalen naar den dood,12) haar treden houden13) de hel14) vast.
|
6 | Opdat15) gij het pad16) des levens niet zoudt wegen, zijn haar gangen17) ongestadig,18) dat19) gij het niet merkt.20)
|
7 | Nu dan, gij kinderen! hoort naar mij, en wijkt niet van de redenen mijns monds.
|
8 | Maak uw weg verre van haar, en nader niet tot de deur van haar huis;
|
9 | Opdat gij anderen22) uw eer23) niet geeft,24) en uw jaren25) den wrede;26)
|
10 | Opdat de vreemden27) zich niet verzadigen van uw vermogen,28) en al uw smartelijke29) arbeid niet kome in het huis des onbekenden;30)
|
11 | En gij in uw laatste brult,31) als uw vlees, en uw lijf verteerd is;
|
12 | En zegt: Hoe heb ik de tucht gehaat, en mijn hart de bestraffing versmaad!
|
13 | En heb niet gehoord naar de stem mijner onderwijzers, noch mijn oren geneigd tot mijn leraars!
|
14 | Ik ben32) bijna in alle kwaad33) geweest, in het midden34) der gemeente en der vergadering!
|
15 | Drink35) water uit uw bak, en vloeden36) uit het midden van uw bornput;
|
16 | Laat uw fonteinen37) zich buiten verspreiden, en de waterbeken38) op de straten;
|
17 | Laat ze39) de uwe alleen zijn, en van geen vreemde met u.
|
18 | Uw springader40) zij gezegend; en verblijd u vanwege de huisvrouw uwer jeugd;
|
19 | Een zeer liefelijke41) hinde, en een aangenaam42) steengeitje; laat u haar borsten te allen tijd dronken maken;43) dool44) steeds in haar liefde.
|
20 | En waarom zoudt gij, mijn zoon, in een vreemde45) dolen, en den schoot der onbekende46) omvangen?
|
21 | Want eens iegelijks47) wegen zijn voor de ogen des HEEREN, en Hij weegt48) al zijne gangen.
|
22 | Den goddeloze zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonden zal hij vastgehouden worden.
|
23 | Hij zal sterven, omdat49) hij zonder tucht geweest is, en in de grootheid50) zijner dwaasheid zal hij verdwalen.51)
|
|
---|