1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31


1Mijn zoon! merk op mijn wijsheid,1) neig uw oor tot mijn verstand;2)
2Opdat gij alle bedachtzaamheid3) behoudt, en uw lippen4) wetenschap bewaren.
3Want5) de lippen6) der vreemde7) vrouw druppen honigzeem, en haar gehemelte9) is gladder dan olie.
4Maar het laatste10) van haar is bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend11) zwaard.
5Haar voeten dalen naar den dood,12) haar treden houden13) de hel14) vast.
6Opdat15) gij het pad16) des levens niet zoudt wegen, zijn haar gangen17) ongestadig,18) dat19) gij het niet merkt.20)
7Nu dan, gij kinderen! hoort naar mij, en wijkt niet van de redenen mijns monds.
8Maak uw weg verre van haar, en nader niet tot de deur van haar huis;
9Opdat gij anderen22) uw eer23) niet geeft,24) en uw jaren25) den wrede;26)
10Opdat de vreemden27) zich niet verzadigen van uw vermogen,28) en al uw smartelijke29) arbeid niet kome in het huis des onbekenden;30)
11En gij in uw laatste brult,31) als uw vlees, en uw lijf verteerd is;
12En zegt: Hoe heb ik de tucht gehaat, en mijn hart de bestraffing versmaad!
13En heb niet gehoord naar de stem mijner onderwijzers, noch mijn oren geneigd tot mijn leraars!
14Ik ben32) bijna in alle kwaad33) geweest, in het midden34) der gemeente en der vergadering!
15Drink35) water uit uw bak, en vloeden36) uit het midden van uw bornput;
16Laat uw fonteinen37) zich buiten verspreiden, en de waterbeken38) op de straten;
17Laat ze39) de uwe alleen zijn, en van geen vreemde met u.
18Uw springader40) zij gezegend; en verblijd u vanwege de huisvrouw uwer jeugd;
19Een zeer liefelijke41) hinde, en een aangenaam42) steengeitje; laat u haar borsten te allen tijd dronken maken;43) dool44) steeds in haar liefde.
20En waarom zoudt gij, mijn zoon, in een vreemde45) dolen, en den schoot der onbekende46) omvangen?
21Want eens iegelijks47) wegen zijn voor de ogen des HEEREN, en Hij weegt48) al zijne gangen.
22Den goddeloze zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonden zal hij vastgehouden worden.
23Hij zal sterven, omdat49) hij zonder tucht geweest is, en in de grootheid50) zijner dwaasheid zal hij verdwalen.51)