1) | doet geen nut |
|
Te weten, den goddelozen.
|
|
2) | der verbolgenheid; |
|
Te weten, der goddelijke verbolgenheid. Zie 2 Kron. 28:13. Dat is, ten tijde als God zijn gramschap bewijst, door zijne straffen over de mensen uit te zenden. Zie Job 20:28.
|
|
3) | gerechtigheid |
|
Zie boven Spreuk. 10:2.
|
|
4) | maakt zijn weg |
|
Dat is, maakt dat hij door den goeden weg recht wandelt, zodat hij eindelijk geraakt waar hij wezen wil, te weten tot de eeuwige gelukzaligheid. Vergelijk boven Spreuk. 3:6, en de aantekening.
|
|
5) | valt |
|
Te weten, in zijn kwaden weg, zodat hij daarin vergaat zonder tot een gelukzalig einde te komen.
|
|
6) | zal hen |
|
Te weten, naar de genadige belofte, die God hun gedaan heeft. Vergelijk dit met het einde van Spreuk. 11:4.
|
|
7) | gevangen |
|
Dat is, achterhaald en verstrikt in het kwaad, dat zij anderen aandoen willen, zulks dat het hunzelven ten verderve dient. Vergelijk Ps. 7:16, onder Spreuk. 26:27; Pred. 10:8.
|
|
8) | verkeerdheid. |
|
Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen, onder Spreuk. 17:4.
|
|
9) | zijn verwachting; |
|
Te weten, die hij had om hier door zijne macht en middelen nog voor een tijdlang op zijn gemak gelukkig te leven; of om hier nog enig kwaad aan te richten, waarmede hij zich, de zijnen en anderen, die op hem steunen, naar zijne wijze zou mogen goeddoen.
|
|
10) | allersterkste |
|
Hebreeuws, de hoop der sterkten, of vastigheden, of machten; dat is, zeer sterke, vaste of machtige hoop, te weten, die de goddelozen hadden. Of, hoop der sterkten; dat is, aller dingen, in welke hij zijne hoop stelde. Anders: de hoop der ongerechtigen vergaat.
|
|
11) | in zijn plaats. |
|
Dat is, in de benauwdheid, even alsof hij tot een rantsoen gegeven ware tot loslating van de vromen. Vergelijk onder Spreuk. 21:18; Jes. 43:3.
|
|
12) | huichelaar |
|
Wat een huichelaar is, zie Job 8:13.
|
|
13) | den mond; |
|
Te weten, door zijn geveinsd spreken, hem lokkende tot de zonde en zich houdende alsof hij zijn vriend ware, daar hij nochtans zijn grote vijand is.
|
|
14) | wetenschap |
|
Te weten, door welke de rechtvaardigen verstaan dat men de zonden moet schuwen, omdat zij van God verboden zijn en gestraft worden, en dat men de huichelaar niet moet geloven.
|
|
15) | bevrijd. |
|
Te weten, van het bedrog des huichelaars.
|
|
16) | Een stad |
|
Dat is, de inwoners ener stad, te weten die wel gesteld is, zijnde voorzien van goede regering en burgerij. Stad voor hare inwoners; gelijk Gen. 35:5; 1 Sam. 4:13; 1 Kon. 1:41; Jes. 14:31; Matth. 21:10, enz.
|
|
17) | het welvaren |
|
Hebreeuws, in het goede; hetwelk men hier verstaan kan van den uiterlijken welstand der vromen. Zie het woord goed alzo genomen, Job 21:13, en vergelijk de aantekening.
|
|
18) | Door den zegen |
|
Dat is, door de zegening, die zij van God ontvangen, en voorts die zij spreken, de gebeden die zij doen, den raad dien zij geven en de weldaden die zij bewijzen.
|
|
19) | den mond |
|
Te weten, die valse leer drijft, kwade wetten geeft en schadelijke redenen tegen de regering voert.
|
|
20) | veracht |
|
Te weten, niet alleen in zijn hart kwalijk van hem gevoelende, maar ook met zijn mond kwalijk van hem sprekende.
|
|
21) | groot verstand |
|
Hebreeuws, van verstanden.
|
|
22) | zwijgt stil. |
|
Dat is, gevoelt het beste en spreekt niet kwalijk, ja niet met al, wanneer zulks met de liefde Gods en des naasten bestaan kan.
|
|
23) | Die als |
|
Zie de eigen betekenis der oorspronkelijke manier van spreken Lev. 19:16.
|
|
24) | van geest, |
|
Dat is, van wil, voornemen en genegenheid om de achterklappers niet gelijk te worden. Zie van het woord geest in deze betekenis genomen, 2 Kon. 19:7.
|
|
25) | wijze |
|
Zie van dit woord Job 37:12.
|
|
26) | raadslieden. |
|
Te weten, dergenen, die God vrezen, hun stuk wel verstaan en het welvaren des volks beminnen.
|
|
27) | iemand |
|
Dit woord moet meermalen tot vervulling van den zin in onze taal ingevoegd worden, gelijk Exod. 22:9; onder Spreuk. 20:16, en Spreuk. 27:13, enz.
|
|
28) | voor |
|
Dit woord is hier ingevoegd uit Spreuk. 6:1.
|
|
29) | een vreemde |
|
Zie boven Spreuk. 6:1.
|
|
30) | zekerlijk |
|
Hebreeuws, verbrekende verbroken worden; te weten, òf door de zorg en moeite, die hij zal hebben, òf door de schade, die hij zal lijden, òf door beide.
|
|
31) | degenen |
|
Dat is, die tot een teken van de beloofde betaling in de hand slaan. Zie boven Spreuk. 6:1, en de aantekening.
|
|
32) | zeker. |
|
Of, gerust.
|
|
33) | aangename |
|
Hebreeuws, vrouw der aangenaamheid; dat is, die aangenaam is, te weten door hare deugden.
|
|
34) | de eer vast, |
|
Te weten van verstandigheid, kuisheid, zedigheid, vriendelijkheid en kloeke huishouding.
|
|
35) | gelijk |
|
Zo wordt de letter Vau somtijds genomen. Zie Job 5:7.
|
|
36) | vasthouden. |
|
Te weten, dat zij dien hun niet willen laten ontnemen.
|
|
37) | goedertieren |
|
Hebreeuws, een man der goedertierenheid, of goedgunstigheid, of weldadigheid. Alzo een man der wetenschap; dat is, een vernuftig en verstandig man, onder Spreuk. 24:5; een man der waarheid of trouw; dat is, waarachtig of getrouw, Neh. 7:2; een man des vredes; dat is, die vreedzaam is, Ps. 41:10; mannen der heiligheid; dat is heiligen, Exod. 22:31, enz. Vergelijk Job 11:11.
|
|
38) | doet |
|
Het Hebreeuwse woord betekent somtijds iemand goeddoen, gelijk hier Ps. 13:6; Jes. 63:7; somtijds kwaad doen; gelijk Jes. 3:9. Eigenlijk betekent het vergelden, hetzij in het goede of in het kwade. Zie 2 Kron. 20:11.
|
|
39) | zijn ziel |
|
Dat is, zichzelven; zie 1 Kon. 19:4.
|
|
40) | beroert |
|
Te weten, niet alleen door onnodige bekommering, maar ook door weigering van de nodige behoefte des voedsels, der kleding en woning.
|
|
41) | een vals werk; |
|
Hebreeuws, een werk der valsheid; dat is, dat niet deugt, geen loon, profijt of voordeel inbrengt, maar gans nietig en tevergeefs is.
|
|
42) | gerechtigheid |
|
Dat is, die goede werken doen; hetwelk geschiedt wel met arbeid en moeite, maar ook met verwachting van een genadigen oogst. Vergelijk Hos. 10:12; Gal. 6:8. Van het zaaien des onrechts, zie Job 4:8.
|
|
43) | trouwe loon. |
|
Hebreeuws, loon der trouw, of waarheid.
|
|
44) | verkeerden |
|
Versta, degenen, die in zake van geloof en van wandel niet oprecht zijn. Zie van de verkeerdheid des harten, Ps. 101:4; boven Spreuk. 6:14; onder Spreuk. 12:8, en Spreuk. 17:20; Jer. 17:9.
|
|
45) | van weg |
|
Alzo Ps. 119:1. Versta, degenen, die in het stuk van leer en leven rechtuit, onvervalst, zuiver van zin en gemoed zijn.
|
|
46) | Zijn welgevallen. |
|
Dat is Hem welgevallig en aangenaam; alzo boven Spreuk. 11:1, en onder Spreuk. 12:22, en Spreuk. 15:8.
|
|
47) | Hand aan hand |
|
Dat is, van hand tot hand. Niet alleen in zijn eigen persoon, maar ook in zijne nakomelingen, die zijn boze wegen ingaan. Vergelijk Exod. 20:5, en Deut. 5:9. Anders: Al ware] hand aan hand, zo zal, enz. Dat is, hoewel de boze, in gevaar zijnde, van allen geholpen werd, zo zal hij nochtans de straf Gods niet ontgaan. Hans is hier voor hulp, gelijk 2 Sam. 3:12, en 2 Sam. 14:19; Neh. 2:18; Ps. 119:173; onder Spreuk. 16:5.
|
|
48) | onschuldig |
|
Dat is, niet ongestraft blijven. Zie 1 Kon. 2:9.
|
|
49) | zaad |
|
Dat is, kinderen en nakomelingen. Zie Gen. 4:25, en Gen. 9:9; en de aantekeningen.
|
|
50) | ontkomen. |
|
Te weten, door de hand en hulp Gods.
|
|
51) | van rede |
|
Of, redelijkheid. Hebreeuws, van smaak; te weten, des geestes. Deze is het verstand en het oordeel des mensen. Zie Job 12:20.
|
|
52) | bagge |
|
Zie van de betekenis van het Hebreeuwse woord, Gen. 24:22.
|
|
53) | is alleenlijk |
|
Te weten, als zij recht wandelen op de weg der gerechtigheid, en daarop niet struikelen door menselijke zwakheid.
|
|
54) | verbolgenheid. |
|
Dat is haat, nijd, spijtigheid, vijandschap en korzeligheid, waardoor zij onrust en moeite onder de mensen maken en Gods rechtvaardige gramschap verwekken.
|
|
55) | uitstrooit, |
|
Uitstrooien is hier rijkelijk van zijne middelen uitdelen waar het nodig is, alzo Ps. 112:9; in welken zin ook het woord zaaien gebruikt wordt, 2 Cor. 9:6.
|
|
56) | dan recht is, |
|
Want de rijke, ja een ieder naar zijn vermogen, is schuldig den arme mede te delen.
|
|
57) | het is tot gebrek. |
|
Dat is, hij wordt daardoor niet rijk.
|
|
58) | De zegenende |
|
Hebreeuws, de ziel der zegening; dat is, die met weldoen een zegen is voor andere mensen. Zie boven Spreuk. 11:11.
|
|
59) | vet gemaakt |
|
Dat is, meer gezegend worden en gans welvaren. Zie dezelfde manier van spreken onder Spreuk. 13:4, en Spreuk. 15:30, en Spreuk. 28:25.
|
|
60) | die bevochtigt, |
|
Dat is, die den armen rijkelijk mededeelt; gelijk men een dorre aarde met water bevochtigt.
|
|
61) | zelf |
|
Dat is, overvloediglijk met Gods zegen overgoten worden, en zo bevochtigd zijn alsof hij zelf ook een regen ware, waardoor hij ook meer middel zal krijgen om in het weldoen voort te varen.
|
|
62) | het goede |
|
Dat is, zijnen naasten vlijtiglijk deugd doet.
|
|
63) | zoekt |
|
Te weten, alzo, dat hij ze ook vindt en krijgt.
|
|
64) | welgevalligheid; |
|
Waardoor hij God en den vromen mensen behagelijk is.
|
|
65) | natracht, |
|
Of, bezorgt.
|
|
66) | rechtvaardigen |
|
Dat is, die zich op den rijkdom niet verlaten, maar op God alleen, naar zijn bevel; Ps. 62:11,12.
|
|
67) | zullen groenen |
|
Dat is, zullen welvaren en welgelukzalig zijn. Vergelijk Ps. 1:3, en Ps. 72:7, en Ps. 92:13; Jes. 27:6; Hos. 14:6.
|
|
68) | beroert, |
|
Versta, die door ongeregelde huishouding en verkwisting van goederen zijn huisgezin berooid maakt en bedroeft. Vergelijk Gen. 34:30, en de aantekening.
|
|
69) | wind |
|
Dat is, niet met al, maar hij zal tot armoede komen. Vergelijk Job 7:7.
|
|
70) | knecht |
|
Dat is, lijfeigene, of immers dienstknecht, om den kost te krijgen. Vergelijk Gen. 47:19.
|
|
71) | wijs |
|
Dat is, wel weet huis te houden.
|
|
72) | vrucht |
|
Dat is, zijne onderwijzing en deugdzaamheid.
|
|
73) | is een boom |
|
Dat is, gelijk een boom des levens, die wat goeds voortbrengt, waardoor de mens ten eeuwigen leven gevoed en gesterkt wordt; vergelijk boven Spreuk. 3:18.
|
|
74) | wie zielen |
|
Die de mensen trekt tot Gods kennis; vergelijk Matth. 4:19.
|
|
75) | vergolden |
|
Dat is, gestraft om zijne zonden. Zie van het Hebreeuwse woord Job 21:19.
|
|
76) | zondaar! |
|
Te weten, die uitsteekt in het zondigen en zijn werk daarvan maakt. Zie 1 Sam. 15:18; Ps. 1:1.
|
|