1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28


1En als zij nu Jeruzalem genaakten, en gekomen waren te Beth-fage,1) aan de Olijfberg,2) toen zond Jezus twee discipelen, zeggende tot hen:
2Gaat heen in het vlek, dat tegen u over ligt, en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden, en een veulen met haar; ontbindt ze, en brengt ze tot Mij.3)
3En indien u iemand iets zegt, zo zult gij zeggen, dat de Heere deze van node heeft, en hij zal ze terstond zenden.4)
4Dit alles nu is geschied, opdat vervuld worde, hetgeen gesproken is door den profeet, zeggende:
5Zegt der dochter Sions:5) Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezelin 6)en een veulen, zijnde een jong7) ener jukdragende ezelin.
6En de discipelen heengegaan zijnde, en gedaan hebbende, gelijk Jezus hun bevolen had,
7Brachten de ezelin en het veulen, en legden hun klederen op dezelve, en zetten Hem daarop.8)
8En de meeste schare spreidden hun klederen9) op den weg, en anderen hieuwen takken van de bomen, en spreidden ze op den weg.
9En de scharen, die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna den Zone Davids!10) Gezegend is Hij,11) Die komt in den Naam des Heeren!12) Hosanna in de hoogste hemelen!
10En als Hij te Jeruzalem inkwam, werd de gehele stad beroerd, zeggende: Wie is Deze?
11En de scharen zeiden: Deze is Jezus, de Profeet van Nazareth in Galilea.
12En Jezus ging in den tempel Gods, en dreef uit allen,13) die verkochten en kochten in den tempel, en keerde om de tafelen der wisselaars,14) en de zitstoelen dergenen, die de duiven verkochten.
13En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt.15)
14En er kwamen blinden en kreupelen tot Hem in den tempel, en Hij genas dezelve.
15Als nu de overpriesters en Schriftgeleerden zagen de wonderheden,16) die Hij deed, en de kinderen, roepende in den tempel, en zeggende: Hosanna den Zone Davids! namen zij dat zeer kwalijk;
16En zeiden tot Hem: Hoort Gij wel17), wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit gelezen: Uit de mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid?18)
17En hen verlatende, ging Hij van daar uit de stad, naar Bethanie, en overnachtte aldaar.
18En des morgens vroeg, als Hij wederkeerde naar de stad, hongerde Hem.
19En ziende, een vijgeboom aan den weg, ging Hij naar hem toe, en vond niets aan denzelven, dan alleenlijk bladeren; en zeide tot hem: Uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid! En de vijgeboom verdorde terstond.
20En de discipelen, dat ziende, verwonderden zich, zeggende: Hoe is de vijgeboom zo terstond verdord?
21Doch Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij geloof had19)t, en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleenlijk doen, hetgeen den vijgeboom is geschied; maar indien gij ook tot deze berg zeidet: Word opgeheven en in de zee geworpen! het zou geschieden.
22En al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen.
23En als Hij in den tempel gekomen was, kwamen tot Hem, terwijl Hij leerde, de overpriesters en de ouderlingen des volks, zeggende: Door wat20) macht21) doet Gij deze dingen?22) En Wie heeft U deze macht gegeven?
24En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen,23) hetwelk indien gij Mij zult zeggen, zo zal Ik u ook zeggen, door wat macht Ik deze dingen doe.
25De doop van Johannes,24) van waar was die, uit de hemel25), of uit de mensen? En zij overlegden bij zichzelven26) en zeiden: Indien wij zeggen: Uit de hemel; zo zal Hij ons zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?
26En indien wij zeggen: Uit de mensen: zo vrezen wij de schare; want zij houden allen Johannes voor een profeet.
27En zij, Jezus antwoordende, zeiden: Wij weten het niet. En Hij zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik dit doe.
28Maar wat dunkt u? Een mens had twee zonen,27) en gaande tot den eersten28), zeide: Zoon! ga heen, werk heden in mijn wijngaard.
29Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet; en daarna berouw hebbende, ging hij heen.
30En gaande tot den tweeden,29) zeide desgelijks, en deze antwoordde en zeide: Ik ga, heer! en hij ging niet.
31Wie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan? Zij zeiden tot Hem: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren30) u voorgaan in het Koninkrijk Gods.31)
32Want Johannes is tot u gekomen in den weg der gerechtigheid,32) en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en de hoeren hebben hem geloofd; doch gij, zulks ziende, hebt daarna geen berouw gehad, om hem te geloven.
33Hoort een andere gelijkenis. Er was een heer des huizes,33) die een wijngaard plantte, en zette een tuin34) daarom, en groef een wijnpersbak35) daarin, en bouwde een toren,36) en verhuurde37) dien den landlieden, en reisde buiten 's lands.
34Toen nu de tijd der vruchten genaakte, zond hij38) zijn dienstknechten tot de landlieden, om zijn vruchten te ontvangen.
35En de landlieden, nemende zijn dienstknechten, hebben den een geslagen,39) en den anderen gedood, en den derden gestenigd.
36Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eersten, en zij deden hun desgelijks.
37En ten laatste zond hij tot hen zijn zoon, zeggende: Zij zullen mijn zoon ontzien.
38Maar de landlieden, den zoon ziende, zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam, komt, laat ons hem doden, en zijn erfenis aan ons behouden.
39En hem nemende, wierpen zij hem uit, buiten de wijngaard, en doodden hem.
40Wanneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij dien landlieden doen?
41Zij zeiden tot hem: Hij zal den kwaden een kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard aan andere landlieden verhuren, die hem de vruchten op haar tijden zullen geven.
42Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften: De steen,40) die de bouwlieden verworpen hebben,41) deze is geworden tot een hoofd des hoeks;42) van de Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?
43Daarom zeg Ik ulieden, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt.43)
44En wie op deze steen valt, die zal verpletterd worden;44) en op wien hij valt, dien zal hij45) vermorzelen.46)
45En als de overpriesters en Farizeen deze Zijn gelijkenissen hoorden, verstonden zij, dat Hij van hen sprak.
46En zoekende Hem te vangen, vreesden zij de scharen, dewijl deze Hem hielden voor een profeet.