1) | mes, |
|
Het Hebreeuwse woord is voor een mes genomen Joz. 5:2.
|
|
2) | een scheermes |
|
Dit betekent hier de vijanden der Joden, die God rechtvaardiglijk gebruikte, om door middel derzelven zijn volk te straffen. Vergelijk Jes. 7:20.
|
|
3) | der barbieren zult gij u nemen, |
|
Dat is, hetwelk de barbiers gebruiken als zij iemand scheren.
|
|
4) | hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uw baard; |
|
Dat is, gij zult daarmede het haar van uw hoofd en uw baard laten afscheren; zie dezelfde manier van spreken Num. 6:5, en Num. 8:7, en vergelijk Richt. 13:5. Versta nu door het haar van den baard de burgers en inwoners van Jeruzalem, die in zeer groot getal waren, en door de afschering daarvan de uitroeiing van die burgers.
|
|
5) | weegschaal nemen |
|
Als een teken van Gods rechtvaardigheid.
|
|
6) | delen. |
|
Vergelijk Ezech. 5:1 met Ezech. 5:12.
|
|
7) | Een derde deel |
|
Te weten in drie gelijke delen, betekenende dat de Joden door verscheidene soorten van straffen zouden uitgeroeid worden en omkomen. Zo wie de ene ontkwam, die zou in de andere vervallen. Vergelijk Jes. 24:18; Jer. 15:2.
|
|
8) | der stad |
|
Te weten van de stad Jeruzalem, alzo hij die op een tichelsteen afgemaald had, boven Ezech. 4:1; daarop nu zou hij dit droevig schouwspel met de verklaring daarvan, het volk dat in Chaldea woonde, waar de profeet was, vertonen.
|
|
9) | vuur verbranden, |
|
Hetwelk betekende al de straffen, waardoor een derde deel des volks, gedurende de belegering, in de stad zou omkomen, als door honger, kommer, pest, geschut en dergelijke plagen en ellenden genomen, Job 15:34; alzo onder Ezech. 5:4.
|
|
10) | nadat de dagen der belegering vervuld worden; |
|
Dat is, gij zult dat derde deel niet alles tegelijk verbranden, maar nu en dan tot het einde der belegering. Anders: als de dagen der belegering zullen vervuld zijn.
|
|
11) | slaande met een zwaard |
|
Hiermede wordt betekend dat een ander deel der Joden buiten de stad door den vijand verdaan zou worden, te weten als zij tegen hem zouden uitvallen, of ook de vlucht nemende, in zijne handen geraken; 2 Kon. 25:4.
|
|
12) | hetzelve, |
|
Te weten derde deel van het haar.
|
|
13) | in den wind strooien; |
|
Versta door deze het overige derde deel der Joden, dat ten dele in de omliggende landen verstrooid is, ten dele gevankelijk gevoerd naar Ribla en Babel, 2 Kon. 25:11,20,21.
|
|
14) | zwaard |
|
Te weten der vijanden, hetwelk de gevluchte en gevangen Joden hier en daar achtervolgen, plagen en verslinden zou. Hebreeuws, achter hen ledig maken. Alzo Exod. 15:9; Lev. 26:33, onder Ezech. 5:12, en Ezech. 12:14.
|
|
15) | daarvan nemen, |
|
Te weten van het laatste derde deel.
|
|
16) | uw slippen binden. |
|
Tot een teken dat een zeer klein getal der geringste en eenvoudigste Joden in het land overblijven zou, die Nebuzaradan daar laten zou tot wijngaardeniers en akkerlieden; 2 Kon. 25:12; Jer. 52:16.
|
|
17) | van die nemen, |
|
Te weten van die weinige overgeblevenen.
|
|
18) | werpen in het midden des vuurs, |
|
Hetwelk betekende dat van de overgeblevenen onder de regering van Gedalia nog velen ellendiglijk omkomen zouden en verstrooid worden; 2 Kon. 25:25,26; Jer. 41:3.
|
|
19) | vuur tegen |
|
Versta, het vuur der ellenden en plagen. Zie boven Ezech. 5:2, alzo in het voorgaande van Ezech. 5:4.
|
|
20) | het gehele huis van Israël. |
|
Te weten dat het gehele overblijfsel van Juda en Israël daaronder vermengd, waar ze ook zijn, ten uiterste toe plagen en verderven zal. Zie Jer. 42:16, en Jer. 44:27,28.
|
|
21) | Dit is Jeruzalem, |
|
Te weten de stad, die de profeet op den tichelsteen afgebeeld had, boven Ezech. 4:1. En het was de stad, die in Judea was, zelve niet, maar het teken daarvan en de afbeelding. Zie van deze manier van spreken, waardoor het teken den naam draagt van het betekende, Gen. 17:10.
|
|
22) | welke Ik in het midden der heidenen |
|
Dat is, Ik heb haar meer weldaden bewezen dan aan enige andere steden onder de heidenen, opdat zij deze tot een voorbeeld van deugd en eerbaarheid wezen zou. Vergelijk Deut. 4:6,7,8; Ps. 48:2,3, enz., en Ps. 87:1,2,3, enz.
|
|
23) | landen |
|
Dat is, heidense landen en volken, die zij moest voorlichten in het goede. Of, en der landen, die rondom haar zijn.
|
|
24) | meer dan de heidenen, |
|
Zie 2 Kon. 21:9. Vergelijk 2 Kron. 33:9; Jer. 2:10; zie ook op het einde van Ezech. 5:7.
|
|
25) | niet gewandeld. |
|
Wat het zij in de wet of inzettingen des Heeren te wandelen, zie 2 Kron. 6:16.
|
|
26) | dies meer gemaakt hebt |
|
Te weten met zondigen en overtreden. Hebreeuws, om uw vermenigvuldigen; dat is, omdat gij vermenigvuldigt, te weten in zonden, of vermenigvuldigd wordt in zonden. Anderen verstaan deze vermenigvuldiging van hun grote menigte en geweldigen rijkdom, waarin zij de omliggende heidenen overtroffen, en evenwel tegen God ondankbaar waren. Vergelijk Deut. 32:15.
|
|
27) | rechten der heidenen, |
|
Die niet toelieten dat men zijn goden en godsdienst lichtvaardig veranderen zou, Jer. 2:10,11. Men kan dit ook van de natuurlijke en burgerlijke wetten verstaan [die van God in de harten van alle mensen zijn ingeschreven, Rom. 1:32, en Rom. 2:15], die vele heidenen beter dan de Joden onderhouden hebben. Onder deze is ook, dat men zijn woord en belofte, die men houden mag, moet houden, hetwelk de Joden niet gedaan hebben; 2 Kon. 24:1,20.
|
|
28) | Ik wil |
|
Te weten om u te verderven. Anders: Ik [kom] tegen u; gelijk Openb. 2:5,16, en Openb. 3:3.
|
|
29) | u, |
|
Namelijk, o gij stad Jeruzalem.
|
|
30) | ja Ik, |
|
Dit verhaal dient tot verzekering en verzwaring van de straf, die voorzegd wordt.
|
|
31) | gerichten |
|
Dat is, straffen onder u uitvoeren; alzo Ps. 119:84, onder Ezech. 11:9, en Ezech. 25:11. Vergelijk 2 Kron. 20:12, en de aantekening.
|
|
32) | die heidenen. |
|
Te weten, die gij in boosheid teboven gaat, wien gij met uw doen ergernis gegeven hebt en die, uwe vijanden zijnde, zich verheugen zullen in uw verderf.
|
|
33) | doen, |
|
Dat is, zulke straffen zenden, die Ik hier tevoren niet gezonden heb.
|
|
34) | uwer gruwelen wil. |
|
Te weten van afgoderij en andere boosheden tegen de eerste en tweede tafel, alsook tegen de ceremoniele en burgerlijke wetten.
|
|
35) | kinderen eten in het midden van u, |
|
Te weten uit oorzaak van hun groten honger en gebrek van leeftocht. Zie het dreigement Gods hiervan Lev. 26:29; Deut. 28:53, en de vervulling Klaagl. 2:20, en Klaagl. 4:10.
|
|
36) | uw overblijfsel |
|
Zie boven Ezech. 5:2.
|
|
37) | alle winden verstrooien. |
|
Dat is, in alle delen der wereld. Alzo Jer. 49:32,36; onder Ezech. 12:14, en Ezech. 17:21, en Ezech. 37:9; Zach. 2:6.
|
|
38) | leef, |
|
Vergelijk Num. 14:28; Ruth 3:13; 1 Sam. 14:39,45, en 1 Sam. 19:6; 2 Sam. 22:47; Jer. 46:18.
|
|
39) | heiligdom |
|
Dat is, den tempel, waarin de godsdienst geschiedde.
|
|
40) | verfoeiselen, |
|
Te weten de grofste afgoderij in den godsdienst, en boosheden in het leven.
|
|
41) | oog |
|
Overmits de ogen getuigen zijn van het hart, zo wordt hun toegeschreven hetgeen het hart toekomt. Alzo wordt het oog hier gezegd niet te verschonen, dat is, geen medelijden te hebben en niet genadig te zijn. Zie ook Deut. 7:16, en Deut. 13:8; 1 Sam. 24:11, onder Ezech. 7:4, en Ezech. 16:5.
|
|
42) | u |
|
Dit woord is hier ingevoegd uit het volgende Ezech. 7:4.
|
|
43) | sparen! |
|
Zie Num. 14:23; Deut. 1:35.
|
|
44) | Een derde deel |
|
Zie bredere verklaring van Ezech. 5:12 boven Ezech. 5:2.
|
|
45) | in het midden van u te niet worden; |
|
Dat is, in uw belegerde stad Jeruzalem.
|
|
46) | in het zwaard vallen |
|
Te weten der Chaldeën, die buiten de stad zullen zijn en haar belegeren. Zie van deze manier van spreken, Lev. 26:7.
|
|
47) | alle winden verstrooien, |
|
Vergelijk boven Ezech. 5:10, en de aantekening.
|
|
48) | het zwaard achter hen |
|
Zie boven Ezech. 5:2.
|
|
49) | uittrekken. |
|
Hebreeuws, ledig maken, gelijk boven Ezech. 5:2.
|
|
50) | zal Mijn toorn volbracht worden, |
|
Dat is, mijne dreigementen, die Ik in mijn rechtvaardige gramschap door mijne profeten uitgesproken had, zullen alzo vervuld worden. Vergelijk de manier van spreken met Jes. 10:25; Klaagl. 4:11, onder Ezech. 7:8, alzo in het einde van Ezech. 5:13.
|
|
51) | op hen doen rusten, |
|
Dat is, mijn moed aan hen koelen en mijne toornigheid zo aan hen verzadigen en genoeg doen, dat Ik gerust zal zijn, ziende hen zo deerlijk door mijne straf gesteld, dat Ik niet zal behoeven deze te vernieuwen, Nah. 1:9. Dit is menselijkerwijze van God gesproken, alzo onder Ezech. 16:42, en Ezech. 21:17, en Ezech. 24:13.
|
|
52) | troosten; |
|
Dat is, mij wreken en in de verklaring mijner gerechtigheid mijn moed koelen en mij vermaken. Het is menselijkerwijze van God gesproken. Alzo Jes. 1:24.
|
|
53) | weten, |
|
Dat is, metterdaad bevinden, en met hunne schande en schade gewaar worden. Zie Job 5:24, idem onder Ezech. 6:7,10, enz.
|
|
54) | ijver gesproken heb, |
|
Versta, heftige en jaloerse toornigheid, als van een man, die verongelijkt is van zijne vrouw. Alzo Ps. 79:5; Spreuk. 6:34; Jes. 59:17, onder Ezech. 16:42, en Ezech. 38:19.
|
|
55) | Ik u ter woestheid |
|
Zie Gods dreigement hiervan Lev. 26:31, en de vervulling, Klaagl. 2:2, enz.
|
|
56) | smaadheid zetten |
|
Te weten waardoor gij veracht, gelasterd en verfoeid zult wezen van de omliggende volken, als zij zeggen zullen dat gij waardig zijt geweest zo behandeld te worden, om den wil uwer grote zonden en gruwelen.
|
|
57) | onderwijs en ontzetting |
|
Te weten waardoor de heidenen zal kunnen geleerd worden welk een groot kwaad de zonde is, en hoe vreeslijk het is vanwege haar in Gods handen te vallen.
|
|
58) | gerichten in toorn, |
|
Dat is, rechtvaardige straffen uitvoeren; alzo onder Ezech. 25:11.
|
|
59) | in grimmige straffen oefenen zal; |
|
Hebreeuws, in bestraffingen der grimmigheid.
|
|
60) | boze pijlen des hongers |
|
Versta, alle plagen en geselen, waardoor dure tijd en honger veroorzaakt wordt. Zij worden boos genaamd, omdat zij dodelijk zouden wonden en het verderf medebrengen, gelijk de volgende woorden verklaren. Zie Deut. 32:23.
|
|
61) | u den staf des broods breken. |
|
Zie Lev. 26:26, en boven Ezech. 4:16.
|
|
62) | boos gedierte, |
|
Zie Lev. 26:22.
|
|
63) | bloed onder u omgaan; |
|
Dat is, doodslagen en moorderijen. Zie Gen. 37:26.
|
|