| 1) | mijn zoon, word | 
 | 
  Zie van deze benaming 1 Cor. 4:17; 1 Tim. 1;2, en 2 Tim. 1:2.
 | 
|   | 
| 2) | gesterkt | 
 | 
  Of, sterk; dat is, met sterkte en kracht aangedaan, namelijk, om  den kracht van den dienst te verdragen, en allerlei  verdrukkingen met standvastigheid te lijden.
 | 
|   | 
| 3) | in de genade, | 
 | 
  Of, door de genade.
 | 
|   | 
| 4) | die in Christus Jezus is; | 
 | 
  Dat is, die God ons bewezen en betuigd heeft door Jezus  Christus.
 | 
|   | 
| 5) | onder vele getuigen, | 
 | 
  Grieks door vele getuigen; gelijk 2 Cor. 2:4, en 2 Cor. 3:11.  Dat is, dat gij openbaar hebt gehoord in tegenwoordigheid van  zovelen mijner toehoorders, die allen getuigen kunnen, dat  hetgeen gij leert, gij dit van mij gehoord en ontvangen hebt.
 | 
|   | 
| 6) | betrouw dat aan | 
 | 
  Of, leg het weg bij getrouwe, enz.
 | 
|   | 
| 7) | getrouwe mensen, | 
 | 
  Namelijk in het bewaren en voorstellen van de zuivere leer en in  het bedienen van hun ambt.
 | 
|   | 
| 8) | bekwaam zullen zijn | 
 | 
  Dat is, die niet alleen in de leer geoefend zijn, maar ook  bekwaamheid hebben, om deze stichtelijk voor te dragen.
 | 
|   | 
| 9) | lijd verdrukkingen, als | 
 | 
  Grieks lijd kwaad; gelijk ook 2 Tim. 2:9, en 2 Tim. 4:5.
 | 
|   | 
| 10) | een goed krijgsknecht | 
 | 
  Dat is, den Heere Christus en dien onder Christus, in een  geestelijken oorlog, tegen Zijn en Zijner uitverkorenen  vijanden. Zie 2 Cor. 10:3,4, enz.; 1 Tim. 1:18. Want een recht  krijgsman moet zich geen arbeid, moeite, ongemak, noch gevaren  ontzien.
 | 
|   | 
| 11) | Niemand, die in de | 
 | 
  Dat is, gelijk de krijgslieden zich niet kunnen bemoeien met  koopmanschap, ambachten, of landbouw, waardoor de leeftocht of  kost gewoon gewonnen wordt, maar altijd moeten passen op hunne  wachten, tochten en andere diensten den krijg aangaande, naar  het bevel van hun oversten, zo moet ook een getrouw leraar des  Evangelies desgelijks doen, en zich met geen andere wereldlijke  dingen bemoeien, om zijn ambt getrouw te bedienen, opdat hij  Gode aangenaam moge zijn; 2 Cor. 5:9.
 | 
|   | 
| 12) | die hem tot den | 
 | 
  Dat is, zijn overste of kapitein.
 | 
|   | 
| 13) | strijdt, die | 
 | 
  Namelijk met worstelen, lopen, of dergelijke strijden, die om  den prijs werden ingesteld. Zie 1 Cor. 9:24.
 | 
|   | 
| 14) | wordt niet gekroond, | 
 | 
  Dat is, ontvangt den prijs niet, welke gewoonlijk een gevlochten  kroon was.
 | 
|   | 
| 15) | wettelijk heeft gestreden. | 
 | 
  Dat is, volgens de bepalingen voor zodanige strijden gesteld; zo  hij die niet behoorlijk voldaan heeft.
 | 
|   | 
| 16) | De landman, als hij | 
 | 
  Dat is, gelijk een landbouwer eerst moet ploegen, eggen, zaaien,  wieden, maaien, planten, nat maken, enz eer hij vruchten kan  genieten, zo moet ook een leraar des Evangelies eerst vlijtigen  arbeid aanwenden, eer hij enige vrucht kan genieten òf voor de  gemeente, òf voor zichzelf; Ps. 126:6; Jes. 65:23; Matth. 13:3,  enz; 1 Cor. 9:10.
 | 
|   | 
| 17) | ik zeg; | 
 | 
  Dat is, wil zeggen met deze gelijkenissen, om u deze toe te  passen in uwen dienst.
 | 
|   | 
| 18) | doch de Heere geve | 
 | 
  Doch zo wij van nature niet kunnen begrijpen de dingen, die van  den Geest Gods zijn, en geestelijk onderscheiden worden, 1 Cor.  2:14, zo bid ik God, dat Hij u, zo in deze als in andere dingen,  de zaligheid en uw ambt aangaande, uw verstand wil verlichten,  om alles volkomen en recht te begrijpen.
 | 
|   | 
| 19) | Houd in gedachtenis, | 
 | 
  Dat is, wees altijd gedachtig om dit artikel des geloofs  dikwijls te overdenken en naarstig in te scherpen, zo tot uwe en  der gemeente troost, als tot wederlegging der valse leraars, die  de opstanding loochenen; zie 1 Cor. 15:12,13, enz. en hier 2  Tim. 2:18.
 | 
|   | 
| 20) | dat Jezus Christus uit | 
 | 
  Of, dat Jezus Christus, die uit de doden opgewekt is, uit de  zade Davids is.
 | 
|   | 
| 21) | naar mijn Evangelie; | 
 | 
  Dat is, naar de leer des Evangelies, die ik altijd en  standvastig heb geleerd, waarvan dit artikel een van de  voornaamste is.
 | 
|   | 
| 22) | Om hetwelk ik verdrukkingen | 
 | 
  Grieks in welke; ene Hebreeuwse wijze van spreken.
 | 
|   | 
| 23) | tot de banden toe, | 
 | 
  Dat is, zo veel en zo ver, dat ik daarom hier te Rome ben  gevangen gebracht, en met een keten gebonden en bewaard wordt,  om van den keizer gericht te worden.
 | 
|   | 
| 24) | als een kwaaddoener; | 
 | 
  Dat is, word zo behandeld, alsof ik enige boze feiten bedreven  had.
 | 
|   | 
| 25) | het Woord Gods is niet gebonden. | 
 | 
  Dat is, de prediking des Evangelies gaat evenwel voort,  niettegenstaande mijne gevangenschap; zie Filipp. 1:12,13.
 | 
|   | 
| 26) | om de uitverkorenen, | 
 | 
  Dat is, ten beste en dienst der uitverkorenen, niet om daarmede  voor hen te voldoen tot hun verzoening met God; want dat heeft  Christus alleen en volkomen gedaan, Jes. 63:3; Hand. 4:12; 1  Tim. 2:5; maar tot stichting en versterking derzelve in het  geloof. Zie Col. 1:24.
 | 
|   | 
| 27) | opdat ook zij de | 
 | 
  Namelijk in het geloof gesterkt zijnde door mijn standvastigheid  in het lijden om den Evangelies wil.
 | 
|   | 
| 28) | die in Christus Jezus is, | 
 | 
  Dat is, die Christus ons verdiend en verkregen heeft, en die den  uitverkorenen om Christus' wil geschonken wordt.
 | 
|   | 
| 29) | Dit is een getrouw woord; | 
 | 
  Zie 1 Tim. 1:15, en 1 Tim. 3:1, en 1 Tim. 4:9; Tit. 3:8.
 | 
|   | 
| 30) | met Hem gestorven zijn, | 
 | 
  Dat is, om Zijnentwil, onschuldig zullen verdrukt of gedood  worden, Rom. 8:36; 2 Cor. 4:10; gelijk in 2 Tim. 2:12 verklaard  wordt.
 | 
|   | 
| 31) | leven; | 
 | 
  Namelijk hier namaals eeuwig.
 | 
|   | 
| 32) | verdragen, wij zullen | 
 | 
  Namelijk allerlei verdrukkingen, met lijdzaamheid en  standvastigheid in het geloof.
 | 
|   | 
| 33) | heersen; indien wij | 
 | 
  Grieks als koningen heersen, of, regeren.
 | 
|   | 
| 34) | Hem verloochenen, | 
 | 
  Namelijk Christus, of Zijne leer. zie Matth. 10:33.
 | 
|   | 
| 35) | ontrouw zijn, | 
 | 
  Namelijk in Hem standvastig aan te hangen en te belijden, of in  Hem getrouw te dienen. Of ongelovig zijn; dat is, niet geloven  of betrouwen op Zijne beloften.
 | 
|   | 
| 36) | Hij blijft getrouw; | 
 | 
  Namelijk evenwel, in al Zijne woorden, bedreigingen en beloften;  Rom. 3:3,4.
 | 
|   | 
| 37) | Zichzelven niet verloochenen. | 
 | 
  Dat is, iets doen dat tegen de volmaaktheid Zijner natuur  strijdt, gelijk het zou zijn, indien Hij iets zou zeggen, of  beloven, of dreigen, en dat niet zou volbrengen; Num. 23:19.
 | 
|   | 
| 38) | Breng deze dingen in gedachtenis, | 
 | 
  Of, doe hun deze dingen gedenken, namelijk ze bij alle  gelegenheden de gemeente inscherpende.
 | 
|   | 
| 39) | voor den Heere, dat | 
 | 
  Dat is, in des Heeren Jezus Christus' naam, en als in Zijn  tegenwoordigheid, zo lief als zij den Heere hebben.
 | 
|   | 
| 40) | woordenstrijd voeren, | 
 | 
  Zie daarvan 1 Tim. 6:4.
 | 
|   | 
| 41) | tot geen ding nut is, | 
 | 
  Dat is, tot geen stichting der gemeente in het geloof, of  godzaligheid.
 | 
|   | 
| 42) | verkering der toehoorders. | 
 | 
  Dat is, verwarring, ontstichting, verzwakking des geloofs, of  ook afkering van de gezonde leer.
 | 
|   | 
| 43) | beproefd voor te | 
 | 
  Dat is na lange beproeving door arbeid en verdrukkingen getrouw  en oprecht bevonden.
 | 
|   | 
| 44) | een arbeider, | 
 | 
  Namelijk in het werk des Heeren, in het prediken van Gods woord,  in alle naarstigheid en getrouwheid.
 | 
|   | 
| 45) | die niet beschaamd wordt, | 
 | 
  Dat is, die van wege enige nalatigheid, onzuiverheid, of  ontrouwheid zich niet behoefte te schamen.
 | 
|   | 
| 46) | het Woord der waarheid | 
 | 
  Dat is, de zuivere en waarachtige leer des Evangelies. Zie 2  Cor. 6:7; Col. 1:5; Jak. 1:18.
 | 
|   | 
| 47) | recht snijdt. | 
 | 
  Dat is, ordelijk al de hoofdstukken en leden daarvan voorstelt  en toepast, naar het begrip en gelegenheid der toehoorders; ene  gelijkenis genomen òf van de priesters des Ouden Testaments, die  de beesten tot offerande geslacht, bekwamelijk ontleedden en  verdeelden, òf van de huishouders, die den huisgenoten hunne  spijs voorsnijden en uitdelen, een iegelijk naar zijne  gelegenheid. Zie 1 Cor. 3:2; Hebr. 5:12, enz.
 | 
|   | 
| 48) | hun | 
 | 
  Namelijk der ijdelroepers.
 | 
|   | 
| 49) | woord zal | 
 | 
  Dat is, valse leer, die zij met zulk ijdelroepen en menselijke  welsprekendheid oppronken en instampen.
 | 
|   | 
| 50) | voorteten, gelijk de | 
 | 
  Dat is, verspreid worden door het lichaam van de gemeente en het  verderven; ene gelijkenis, genomen van inetende gezwellen of  wonden, die het vlees des lichaams verteren en altijd  voortkruipen, gelijk het volgende woord verklaart.
 | 
|   | 
| 51) | kanker; onder welke is | 
 | 
  Grieks gangraina, wond, eigenlijk niet wat men kanker noemt,  hoewel het ook altijd als kanker voortkruipt, en het vlees  verteert; maar hetgeen men gewoonlijk noemt het vuur, of koud  vuur; hetwelk zeer haastig voortspruit en het leven en gevoel  beneemt, tenzij dat men het terstond zoekt weg te nemen.
 | 
|   | 
| 52) | Hymeneus en | 
 | 
  Van dezen; zie 1 Tim. 1:20. Hij noemt hier de voornaamste  ijdelroepers, opdat zij, bekend zijnde, te beter mogen gemeden  worden.
 | 
|   | 
| 53) | van de waarheid | 
 | 
  Dat is, van de rechtzinnige leer des Evangelies, die zij tevoren  beleden hadden.
 | 
|   | 
| 54) | alrede geschied is, | 
 | 
  Dat is, dat er dan geen opstanding des vleses zal wezen, en dat  al wat de Schrift zegt van de opstanding, verstaan moet worden  van de geestelijke opstanding der zielen uit den dood der  zonden.
 | 
|   | 
| 55) | geloof. | 
 | 
  Dat is, hunne historische kennis en toestemming, die zij gehad  hebben van de rechte leer. Zie van zulk geloof Matth. 13:21;  Jak. 2:19.
 | 
|   | 
| 56) | Evenwel | 
 | 
  Namelijk hoewel sommigen van de waarheid afwijken, en sommiger  geloof verdorven wordt, zo moeten wij ons daaraan niet stoten,  alsof der uitverkorenen zaligheid in het onzeker stond, daar  daaruit blijkt, dat de zodanigen niet geweest zijn uit het getal  der uitverkorenen, die niet kunnen verleid worden; Matth. 24:24.
 | 
|   | 
| 57) | het vaste fondament Gods | 
 | 
  Dat is, het voornemen Gods der eeuwige verkiezing, hetwelk vast  en onveranderlijk is, Jes. 14:27, en Jes. 46:10; Mal. 3:6; Jak.  1:17, en gelijk een wel gelegd fondament, de zaligheid der  uitverkorenen steunt; en dit fondament wordt gesteld tegen  hetgeen tevoren gezegd is, dat sommiger geloof verkeerd of  omgekeerd wordt, gelijk een huis, dat geen vast fondament heeft.  Zie Matth. 7:24, enz.; Luk. 10:20.
 | 
|   | 
| 58) | staat, hebbende | 
 | 
  Dat is, is bestendig, vast en zeker; 1 Cor. 16:13; 2 Cor. 1:24;  Filipp. 1:27, en Filipp. 4:1.
 | 
|   | 
| 59) | dit zegel: De Heere | 
 | 
  Da tis, dit teken, waarmede het boek des levens, in hetwelk de  namen der uitverkorenen zijn geschreven, als met een zegel  bevestigd is; en waarmede het getal der uitverkorenen in de  voorwetenschap Gods, als in een toegesloten boek verzegeld is,  Openb. 22:10. Of waardoor bekend gemaakt wordt of iemand van God  is uitverkoren of niet; Openb. 7:3,4.
 | 
|   | 
| 60) | kent degenen, die | 
 | 
  Dat is, weet, wie Hij voor de Zijnen houdt, uitverkoren heeft en  liefheeft, Ps. 1:6; Matth. 7:23; Joh. 13:18; en maakt ook  dikwijls, dat sommigen die van de mensen voor uitverkorenen  aangezien waren, door hun afwijking van de gezonde leer en tot  goddeloosheid vervallende, bekend worden zodanigen nimmer  geweest te zijn. Zie Num. 16:5, en 1 Joh. 2:19.
 | 
|   | 
| 61) | die den Naam van Christus noemt, | 
 | 
  Dat is, die zich uitgeeft voor een gelovig Christen, en volgens  dien uitverkoren van God.
 | 
|   | 
| 62) | van ongerechtigheid. | 
 | 
  Dat is, van allerlei zonde, welke is ongerechtigheid, 1 Joh.  3:4, en in het bijzonder van valse leer, gelijk daar was de  ketterij van Hymeneus en Filetus. Dit is dan een kenteken van  onze verkiezing, als wij van zonde en valse leer afwijken, de  ware godzaligheid betrachten, en bij de zuivere leer volstandig  blijven. En die zulks niet doet, kan niet verzekerd zijn, dat  hij verkoren is.
 | 
|   | 
| 63) | in een groot huis | 
 | 
  Dat is, gelijk in een groot huis of paleis, dat door een rijk of  machtig man bewoond wordt, allerlei vaten zijn van verscheidene  stof, waardij en gebruik, zo worden ook in de uiterlijke en  zichtbare gemeente, welke het huis Gods is, 1 Tim. 3:15,  gevonden, niet alleen oprechte gelovigen, van God uitverkoren  tot Zijn eer, maar ook huichelaars, die nimmer van God voor de  Zijnen gekend zijn, en te Zijner tijd ontdekt worden. Zie Matth.  3:12, en Matth. 13:26,47, en Matth. 22:11,14, en Matth. 25:1.
 | 
|   | 
| 64) | ter ere, maar sommige | 
 | 
  Dat is, die gebruikt worden tot eerlijke, of treffelijke  diensten. Daarbij worden de uitverkorenen vergeleken.
 | 
|   | 
| 65) | ter onere. | 
 | 
  Dat is, die gebruikt worden tot slechte en vuile diensten. Bij  deze worden vergeleken de huichelaars en verworpenen. Zie  dergelijke Rom. 9:21.
 | 
|   | 
| 66) | zichzelven | 
 | 
  Daarmede wordt niet te kennen gegeven, dat iemand door zijn  eigen kracht zich zou kunnen reinigen; want dat moet geschieden  door de genade des Heiligen Geestes, die als rein water ons  reinigt, Ezech. 36:25; 1 Cor. 6:11; maar dat wij niet moeten  zien op anderen die afvallen, om ons daaraan te stoten, maar dat  elkeen zichzelf zo moet gedragen in reinheid, dat hij hierdoor  van zijne verkiezing mag verzekerd zijn.
 | 
|   | 
| 67) | van deze | 
 | 
  Namelijk lieden, die vaten zijn ter onere, dat is, van de  goddeloze en verworpene huichelaars, en van verleiders, als daar  Hymeneus en Filetus waren. Of van deze dingen, die bij deze  lieden gevonden worden, dat is, van hunne dwalingen, ijdel  roepen, en goddeloosheid.
 | 
|   | 
| 68) | reinigt, die | 
 | 
  Dat is, daarvan afstand doet, of zich wacht om daarmede niet  besmet te worden.
 | 
|   | 
| 69) | zal een vat zijn ter ere, | 
 | 
  Dat is, zal daarmede betonen, dat hij waarlijk zulk een vat, dat  is, uitverkoren is, en zal daarvoor erkend worden. Zie  dergelijke wijze van spreken Joh. 15:8.
 | 
|   | 
| 70) | geheiligd en | 
 | 
  Dat is, gereinigd van de vuiligheid der zonden, en ten dienste  des Heeren toegeëigend.
 | 
|   | 
| 71) | bekwaam tot gebruik des Heeren, | 
 | 
  Dat is, wat tot eerlijke en treffelijke diensten van den heer  des huizes kan gebruikt worden.
 | 
|   | 
| 72) | tot alle goed werk | 
 | 
  Dat is, tot een heiligen en godzaligen wandel, en tot oefening  van allerlei goede werken.
 | 
|   | 
| 73) | toebereid. | 
 | 
  Namelijk door God, door Zijne genade; 1 Cor. 4:7; Ef. 2:10.
 | 
|   | 
| 74) | de begeerlijkheden der | 
 | 
  Dat is, waaraan de jonge lieden meest onderworpen zijn, als door  zijn eergierigheid, moedigheid, ongestadigheid, ijdele eer,  wellustigheid en dergelijke.
 | 
|   | 
| 75) | jaag naar rechtvaardigheid, | 
 | 
  Of, vervolg.
 | 
|   | 
| 76) | met degenen, die den | 
 | 
  Dat is, met de oprechte gelovigen, namelijk, voornamelijk; want  anderszins moeten wij ook met alle mensen in vrede leven; Rom.  12:18.
 | 
|   | 
| 77) | de vragen, die dwaas en | 
 | 
  Dat is, de kwesties waarover men twist.
 | 
|   | 
| 78) | zonder lering zijn, | 
 | 
  Grieks ongeleerd; dat is, die ons niet kunnen leren wat tot onze  stichting dient of nodig is.
 | 
|   | 
| 79) | twistingen voortbrengen. | 
 | 
  Grieks gevecht; namelijk met woorden.
 | 
|   | 
| 80) | een dienstknecht des Heeren | 
 | 
  Dat is, die den Heere dient in het leerambt.
 | 
|   | 
| 81) | twisten, maar vriendelijk | 
 | 
  Grieks vechten; gelijk in 2 Tim. 2:23, dat is, om ijdele dingen  veel ongenoegen maken, of de waarheid met kibbelen verstaan.
 | 
|   | 
| 82) | die de kwaden kan verdragen; | 
 | 
  Of het kwaad, namelijk van lastering en vervolging.
 | 
|   | 
| 83) | die tegenstaan; | 
 | 
  Namelijk de gezonde leer van het Evangelie. Of die van een  tegenstrijdig gevoelen zijn.
 | 
|   | 
| 84) | of hun God te eniger tijd | 
 | 
  Hiermee wordt aangewezen hoe moelijk iemand van dwalingen tot de  kennis der waarheid kan gebracht worden.
 | 
|   | 
| 85) | bekering gave tot | 
 | 
  Namelijk van hunne dwaling.
 | 
|   | 
| 86) | wederom ontwaken mochten | 
 | 
  Het Griekse woord betekent eigenlijk wederom nuchteren te worden  uit de dronkenschap; ene gelijkenis van het lichaam genomen, om  op de ziel toe te passen.
 | 
|   | 
| 87) | den strik des duivels, | 
 | 
  Dat is, uit de onwetendheid, dwalingen, of ketterijen waarmede  de Satan hen verstrikt houdt.
 | 
|   | 
| 88) | gevangen waren | 
 | 
  Het Griekse woord betekent levend gevangen te worden, gelijk de  wilde beesten van de jagers in de strikken of netten gevangen  worden.
 | 
|   | 
| 89) | tot zijn wil. | 
 | 
  Dat is om den wil des Satans te doen, waartoe zij van God door  een rechtvaardig oordeel zijn overgegeven; Joh. 8:44; Ef. 2:2.
 | 
|   |