1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16


1Alzo houde ons een ieder mens, als dienaars van Christus, en uitdelers der1) verborgenheden Gods.
2En voorts wordt in de uitdelers vereist, dat elk getrouw bevonden2) worde.
3Doch mij is voor het minste, dat ik van ulieden geoordeeld worde, of van een menselijk oordeel;3) ja, ik oordeel ook mijzelven4) niet.
4Want ik ben mijzelven van geen ding bewust;5) doch ik ben daardoor niet6) gerechtvaardigd; maar Die mij oordeelt7), is de Heere.
5Zo dan oordeelt niets voor den tijd,8) totdat de Heere zal gekomen zijn, Welke ook in het licht zal brengen, hetgeen in de9) duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen der10) harten; en alsdan zal een iegelijk lof hebben van God.11)
6En deze dingen,12) broeders, heb ik op mijzelven en Apollos bij gelijkenis toegepast, om uwentwil;13) opdat gij aan ons zoudt leren, niet te gevoelen14) boven hetgeen15) geschreven is, dat gij niet, de een om eens16) anders wil, opgeblazen wordt tegen den ander.
7Want wie onderscheidt u?17) En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen hadt?
8Alrede zijt18) gij verzadigd, alrede zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt19) gij geheerst; en och, of gij heerstet, opdat ook wij met u21) heersen mochten!
9Want ik acht22), dat God ons, die de laatste23) apostelen zijn, ten toon heeft gesteld als tot den dood verwezen; want wij zijn een schouwspel geworden der wereld, en25) den engelen, en den mensen.
10Wij zijn dwazen om Christus' wil, maar gij zijt wijzen in Christus; wij zijn zwakken, maar gij sterken; gij zijt heerlijken, maar wij verachten.
11Tot op deze tegenwoordige ure lijden wij honger, en lijden wij dorst, en zijn naakt, en worden met vuisten geslagen, en hebben geen vaste woonplaats;
12En arbeiden, werkende met onze26) eigen handen; wij worden gescholden, en wij zegenen; wij worden vervolgd, en wij verdragen;
13Wij worden gelasterd, en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld en aller afschrapsel tot nu toe.28)
14Ik schrijf deze dingen niet om u te beschamen, maar als mijn lieve kinderen vermaan ik u.29)
15Want al hadt gij tien duizend leermeesters in30) Christus, zo hebt gij toch niet vele vaders; want in Christus Jezus heb ik u door het Evangelie geteeld.31)
16Zo vermaan ik u dan: zijt mijn navolgers.32)
17Daarom heb ik Timotheus tot u gezonden, die mijn lieve en33) getrouwe zoon is in den Heere, welke u zal indachtig maken mijn wegen, die in Christus zijn, gelijkerwijs ik alom in alle Gemeenten leer.
18Doch sommigen zijn35) opgeblazen, alsof ik tot ulieden niet komen zou.36)
19Maar ik zal haast tot u komen, zo de Heere wil, en ik zal dan verstaan, niet de woorden37) dergenen, die opgeblazen zijn, maar de kracht.38)
20Want het Koninkrijk Gods39) is niet gelegen in woorden, maar in kracht.
21Wat wilt gij? Zal ik met de roede40) tot u komen, of in liefde en41) in den geest der zachtmoedigheid?