1) | ziel zij |
|
Dat is, een ieder mens van welk geslacht, staat, beroeping of ouderdom hij zij; en dus ook de kerkedienaren.
|
|
2) | den machten, |
|
Dat is, den overheden, die van God over andere met macht en autoriteit gesteld zijn.
|
|
3) | over haar gesteld |
|
Grieks, over hebbende, op uitnemende; dat is, overste macht hebbende; waardoor verstaan worden niet alleen de hoge overheden, maar ook allen, die onder hen in enig ambt van regering gesteld zijn; 1 Tim. 2:2; 1 Petr. 2:13,14.
|
|
4) | onderworpen; |
|
Dat is, moeten hun niet alleen gehoorzaam zijn, maar ook behoorlijk erkennen en eer bewijzen.
|
|
5) | geen macht |
|
Dat is geen overheid met macht bekleed.
|
|
6) | dan van God, |
|
Namelijk die niet alleen het ambt der overheid heeft ingesteld, maar die ook de personen [hoewel meest door het middel van mensen] daartoe verkiest en stelt; Spreuk. 8:15; Dan. 4:32.
|
|
7) | die er zijn, |
|
Namelijk hetzij hoge of lage, hetzij opperste of onder anderen gesteld; 1 Petr. 2:13,14.
|
|
8) | geordineerd. |
|
Dat is, ingesteld onder het menselijk geslacht, om hetzelve in Gods plaats met orde te regeren; hoewel sommigen hunne macht dikwijls misbruiken, hetwelk God toelaat om de zonden des volks te straffen; Job 34:30.
|
|
9) | tegen de macht stelt, |
|
Namelijk niet alleen met opstand, gelijk Absalom, maar ook met ongehoorzaamheid in zaken, die tegen Gods Woord niet strijden.
|
|
10) | een oordeel |
|
Dat is, ene straf, zo van God als van de overheden.
|
|
11) | halen. |
|
Grieks, ontvangen.
|
|
12) | de oversten |
|
Dat is, de overheden over ons gesteld.
|
|
13) | tot een vreze |
|
Namelijk van te zullen straffen.
|
|
14) | den goeden werken, |
|
Dat is, als gij weldoet en hunne bevelen gehoorzaam zijt.
|
|
15) | den kwaden. |
|
Namelijk, werken, dat is, als gij kwaaddoet en hunne bevelen overtreedt.
|
|
16) | Wilt gij nu de macht niet vrezen, |
|
Dat is, wilt gij vrij zijn van de vrees om van hen gestraft te worden.
|
|
17) | lof van haar hebben; |
|
Dat is, van hen geprezen worden en met vergelding vereerd. Want het ambt der overheid is, niet alleen het kwaad te straffen, maar ook het goed te belonen; door welke twee zaken als door zenuwen het lichaam van den staat samengebonden en bijeengehouden wordt.
|
|
18) | Gods dienares, |
|
Dat is, van God gesteld, om als een instrument Gods u te dienen.
|
|
19) | u ten goede. |
|
Dat is, om door dezelve alle goeds u toe te brengen en voor uw welvaren te zorgen. Zie de aantekeningen 1 Tim. 2:2.
|
|
20) | kwaad doet, |
|
Dat is, de goede wetten der overheden overtreedt.
|
|
21) | zo vrees; |
|
Namelijk van hen daarover gestraft te zullen worden.
|
|
22) | draagt het zwaard niet tevergeefs; |
|
Dat is, heeft de macht ontvangen om de kwaaddoeners zelfs ook met den dood te straffen, Gen. 9:6; en laat niet zonder oorzaak het zwaard voor zich dragen, of draagt het aan zijne zijde, om te kennen te geven dat hij zulke macht heeft en die tegen de boosdoeners ook zal uitvoeren.
|
|
23) | een wreekster |
|
Namelijk van Gods wege, dien de wraak toekomt; Rom. 12:19.
|
|
24) | tot straf dengene, |
|
Grieks, toorn. Zie dergelijke Matth. 3:7; Luk. 21:23; Rom. 2:8.
|
|
25) | nodig onderworpen te zijn, |
|
Namelijk om rechte onderdanen, en voornamelijk rechte Christenen te zijn.
|
|
26) | om der straffe, |
|
Dat is, uit vrees van straf. Grieks, toorn.
|
|
27) | om des gewetens wil. |
|
Dat is, omdat wij weten, dat God zulks verordineerd en bevolen heeft, en dat overzulks niemand met een goede en geruste conscientie kan zijn, die dat niet doet.
|
|
28) | daarom |
|
Dat is, het blijkt dat gij den overheden onderworpen zijt en behoort te zijn, omdat gij schatting betaalt; zie Matth. 22:21.
|
|
29) | betaalt gij ook |
|
Namelijk aan de overheden, of die van hen daartoe gesteld zijn.
|
|
30) | schattingen; |
|
Daardoor worden verstaan alle lasten, die den onderdanen opgelegd worden.
|
|
31) | want zij zijn |
|
Dit is ene reden, om te bewijzen billijk te zijn, dat men den overheden gehoorzaam zij en schatting betale.
|
|
32) | dienaars van God, |
|
Grieks, Leitourgoi; welk woord men hier ziet niet alleen van kerkelijke diensten, gelijk Hand. 13:2, maar ook van staatkundige en burgerlijke diensten gebruikt te worden; zie ook Rom. 15:27; Hebr. 1:14.
|
|
33) | in ditzelve |
|
Namelijk om God te dienen in het regeren des volks.
|
|
34) | geduriglijk bezig zijnde. |
|
Grieks, tot datzelve volhardende; dat is, in dezen dienst veel arbeid, zwarigheid, moeiten en zorgen gedurig uitstaande. Zie van dit woord Hand. 1:14.
|
|
35) | geeft dan |
|
Grieks, geeft wederom, of vergeldt een iegelijk de schulden.
|
|
36) | een iegelijk, |
|
Namelijk overheid; hoewel het ook in het algemeen kan genomen worden.
|
|
37) | schatting, |
|
Is eigenlijk hetgeen gesteld wordt op de personen of vaste goederen.
|
|
38) | tol, dien gij den tol, |
|
Is hetgeen gesteld wordt op de koopmanschappen, of op de uit- en inkomende goederen en waren.
|
|
39) | dien gij de vreze, |
|
Namelijk den overheden en hunnen dienaren, die hen gebruiken om de kwaaddoeners te straffen.
|
|
40) | die gij de eer schuldig zijt. |
|
Namelijk den overheden, hetzij hoge of lage; 1 Petr. 2:17.
|
|
41) | Zijt niemand iets schuldig, |
|
Dat is, betaalt een iegelijk hetgeen waartoe gij aan hem verplicht zijt, hetzij geld, diensten of iets anders. Hetwelk als men niet doet, zo blijft de verplichting en schuld.
|
|
42) | dan elkander lief te hebben; |
|
Want die verplichting kan nimmermeer afgedaan of betaald worden, maar blijft altijd een verse schuld die geduriglijk moet betaald worden.
|
|
43) | den ander lief heeft, |
|
Dat is, zijnen naaste.
|
|
44) | de wet vervuld. |
|
Dat is, de geboden van de tweede tafel der wet, gelijk in Rom. 13:9 verklaard wordt.
|
|
45) | vervuld. |
|
Dat is, gedaan en onderhouden hetgeen niet alleen in een of twee geboden, maar in al de geboden tezamen geëist wordt, ten aanzien van al de delen zelve; hoewel niemand ten aanzien van de trappen der volmaaktheid in dit leven hetzelve kan volbrengen, alzo onze liefde hier nog onvolmaakt is; 1 Kon. 8:46; Ps. 19:13; Spreuk. 20:9; Jak. 3:2; 1 Joh. 1:8.
|
|
46) | Gij zult geen overspel doen, |
|
De apostel houdt de orde van de geboden niet, gelijk zij in de tien geboden voorgesteld worden, omdat daaraan niet zoveel is gelegen, als maar al de geboden wel onderhouden worden.
|
|
47) | in dit woord als in een hoofdsom begrepen, |
|
Dat is, in dit ene gebod.
|
|
48) | De liefde doet den naaste geen kwaad. |
|
Hij beschrijft hier den aard der liefde, gelijk ook 1 Cor. 13.
|
|
49) | de vervulling der wet. |
|
Zie Rom. 13:8, en 1 Tim. 1:5.
|
|
50) | dewijl wij de gelegenheid des tijds weten, |
|
Dat is, alzo wij nu niet meer ongelovig zijn, gelijk wij in voortijden waren, zijnde in den duisteren nacht der onwetendheid, Ef. 4:18; Col. 1:13; 1 Joh. 2:8, maar alzo Christus de Zon der gerechtigheid, Mal. 4:2, en het licht der wereld, Joh. 8:12, ons nu verschenen is.
|
|
51) | den slaap opwaken; |
|
Namelijk der zonden; Ef. 5:14; 1 Thess. 5:6.
|
|
52) | de zaligheid |
|
Of, onze zaligheid is nu nader; dit is, de prijs onzer hemelse roeping in Christus Jezus, waar wij naar lopen en jagen, 1 Cor. 9:24,25; Filipp. 3:14, welke is het einde onzes geloofs; 1 Petr. 1:9.
|
|
53) | is ons nu nader, |
|
Dat is, wij zijn nu voor onzen Christelijken loop dezelve nader bijgekomen, om dezelve haast te grijpen, Filipp. 3:12; 1 Tim. 6:12; en daarom moeten wij niet verflauwen om dezen Christelijken loop te voleindigen, 2 Tim. 4:7, alzo het grote schande en schade zou zijn, dat wij, zo nabij gekomen zijnde, door verflauwen of afwijken dezelve niet zouden verkrijgen. Want hoe nader iemand aan den prijs komt, hoe sterker hij behoort te lopen.
|
|
54) | toen wij eerst geloofd hebben. |
|
Dat is, toen wij eerst tot het geloof in Christus geroepen en bekeerd zijn.
|
|
55) | nacht is |
|
Namelijk der onwetendheid; 1 Thess. 5:5.
|
|
56) | voorbijgegaan, |
|
Het Griekse woord betekent dat dezelve ten merendeel voorbijgegaan is. Want al de duisternis is nog uit onze harten niet volkomen weggedaan; 1 Cor. 13:9,10.
|
|
57) | de dag |
|
Namelijk der zaligmakende kennis, Rom. 13:13; 1 Thess. 5:5.
|
|
58) | is nabij gekomen. |
|
Dat is, wij zijn tot het zaligmakende licht der kennis van Christus gekomen, doch niet volkomen, zolang wij in dit leven zijn, maar hebben zulk een licht, gelijk er is als de dag begint aan te breken en te lichten.
|
|
59) | afleggen |
|
Namelijk gelijk de mensen, als het dag is geworden, de nachtklederen en dekens verwerpen, en met dezelve gene gemeenschap meer hebben; Ef. 4:22.
|
|
60) | de werken der duisternis, |
|
Dat is, de zonden, die degenen, die nog in de duisternis der onwetendheid zijn, gewoon zijn te doen, en voornamelijk die lelijke zonden, welke ook de mensen zich schamen openbaar in het licht te doen, maar die zij des nachts in duisternis bedrijven; Job 24:15,16; Joh. 3:20,21; 1 Thess. 5:7. Waarvan enige in het Rom. 13:13 verhaald worden.
|
|
61) | aandoen |
|
Of, aantrekken; gelijk degenen doen, die, uit den slaap opstaande, hunne klederen aantrekken of hunne naaktheid te bedekken en eerbaar in den dag te wandelen.
|
|
62) | de wapenen |
|
Dit woord betekent al hetgeen waarmede het lichaam bedekt wordt tegen alle kwetsingen; en worden daardoor alhier verstaan allerlei Christelijke deugden, met welke onze ziel niet alleen bekleed en versierd wordt, maar ook als gewapend tegen de kwetsingen en verzoekingen des duivels en des vleses. Zie Rom. 6:13; 2 Cor. 6:7; Ef. 6:11,12, enz.; 1 Thess. 5:8.
|
|
63) | des lichts. |
|
Dat is, die voortkomen van het licht der ware kennis Gods en tot Zijne eer voor de mensen lichten, en die betamen dengenen, die tot dit licht geroepen zijn en in het licht eerbaar willen wandelen.
|
|
64) | als in den dag, |
|
Dat is, gelijk betaamt dengenen, wien door de genade Gods het licht der zaligmakende kennis verschenen is.
|
|
65) | eerlijk |
|
Dat is, niet alleen godzalig voor God, maar ook eerbaar voor de mensen.
|
|
66) | wandelen; |
|
Dat is, ons leven aanstellen, en onder de mensen verkeren.
|
|
67) | brasserijen |
|
Waardoor verstaan worden, niet eerlijke en matige maaltijden, Gen. 21:8; Joh. 2:1, maar gulzige en ontuchtige, in welke allerlei overdadigheid, dartelheid, danserij en lichtvaardigheid gepleegd wordt.
|
|
68) | dronkenschappen, |
|
Of, onmatig zuipen van wijn of sterken drank; Jes. 5:22.
|
|
69) | in slaapkameren |
|
Dat is, overspelen, of hoererijen, die in de slaapkamers gemeenlijk gepleegd worden.
|
|
70) | ontuchtigheden, |
|
Dat is, geile en onkuise dartelheden.
|
|
71) | doet aan |
|
Of, trekt aan; namelijk als uw kleed en wapen.
|
|
72) | den Heere Jezus Christus, |
|
Namelijk aannemende door het geloof Zijne gerechtigheid, en al Zijne deugden navolgende, daarmede uwe ziel bekledende en versierende; Gal. 3:27.
|
|
73) | verzorgt |
|
Grieks, maakt geen voorzorg des vleses.
|
|
74) | het vlees niet |
|
Dat is, het lichaam, waarmede niet wordt verboden dat men het lichaam zou mogen verzorgen met een eerlijk kleed, spijs, drank, medicijnen en andere dingen tot onderhoud van hetzelve nodig; want dat wordt ook geprezen; Ef. 5:29; 1 Tim. 5:8,23, maar om het in zijn kwade lusten te voldoen; 1 Cor. 9:27.
|
|
75) | begeerlijkheden. |
|
Namelijk die strekken tot onmatigheid, hovaardij, gulzigheid, onkuisheid, om het daarin te voeden en zijn eis te geven; 1 Joh. 2:16.
|
|