1) | zeg dan: |
|
Dat is, hetgeen ik tevoren gezegd heb van de verwerping der Joden, daarmede wil ik niet zeggen dat God al de Joden zou hebben verstoten; gelijk iemand daaruit zou kunnen besluiten.
|
|
2) | Zijn volk |
|
Dat is, de Joden, die Hij tot Zijn volk bijzonder had verkoren.
|
|
3) | verstoten? |
|
Grieks, afgestoten; namelijk van die waardigheid, waar zij in gesteld waren, zodat zij de beloofde zegening in Christus niet meer zouden deelachtig zijn.
|
|
4) | een Israeliet, |
|
Dat is, een Jood van afkomst, en nochtans van God niet verstoten.
|
|
5) | uit het zaad Abrahams, |
|
Namelijk naar het vlees; en ook naar de genade des verbonds, hetwelk God met Abraham en zijn zaad gemaakt heeft; Gen. 17:1.
|
|
6) | Benjamin. |
|
Namelijk den zoon van Jakob, uit Rachel, een van de aanzienlijkste stammen Israëls, uit welken ook de koning Saul gesproten is geweest, 1 Sam. 9:1, en de koningin Esther; Esth. 2:5.
|
|
7) | Zijn volk |
|
Namelijk dat waarlijk Zijn volk was, niet naar het vlees alleen, maar ook naar de belofte.
|
|
8) | verstoten, |
|
Zie Rom. 11:1.
|
|
9) | gekend heeft. |
|
Dat is, voor de Zijnen erkend en verkoren heeft; Matth. 7:23; Joh. 10:14; Rom. 8:29; 2 Tim. 2:19; 1 Petr. 1:2,20.
|
|
10) | weet gij niet, |
|
Dat is, ik meen dat gij wel weet.
|
|
11) | van Elia, |
|
Grieks, in Elia; dat is, in de geschiedenis van Elia, die beschreven wordt 1 Kon. 17, en in de volgende hoofdstukken.
|
|
12) | aanspreekt |
|
Grieks, bejegent, ontmoet; namelijk met woorden.
|
|
13) | tegen Israel, |
|
Dit kan gevoegd worden, òf met het woord aanspreekt, òf met het woord zeggende; namelijk klagende over den afval der Israëlieten.
|
|
14) | Uw altaren |
|
Dat is, die eertijds tot uw dienst en eer opgericht waren geweest.
|
|
15) | omgeworpen; |
|
Grieks, ondergraven; dat is, met ondergraving omvergeworpen; 1 Kon. 19:10,14.
|
|
16) | zoeken mijn ziel. |
|
Dat is, zij staan naar mijn leven; Matth. 2:20.
|
|
17) | het Goddelijk antwoord? |
|
Of, de goddelijke openbaring. Zie Matth. 2:12,22; Luk. 2:26.
|
|
18) | zeven duizend |
|
Dat is, enige duizenden. Hebreeuws. Gen. 33:3; Ps. 12:7.
|
|
19) | mannen |
|
Dat is, mensen, waardoor ook zonder twijfel vrouwen waren.
|
|
20) | overgelaten, |
|
Dat is, doen overblijven, of gemaakt dat zij overgebleven zijn, door mijne genade hen behoudende dat zij niet in afgoderij gevallen zijn.
|
|
21) | de knie voor het beeld |
|
Namelijk om godsdienstige of enige andere eer te bewijzen; Exod. 20:5; Filipp. 2:10.
|
|
22) | Baal niet gebogen hebben. |
|
Dit woord betekent iemand, die over anderen macht en gebied heeft, gelijk de man over de vrouw en een heer over zijnen knecht; en met dezen naam werd genaamd een afgod der Babyloniërs, Moabieten en Samaritanen; Num. 22:41; 1 Kon. 16:31,32; 2 Kon. 10:26; Jer. 11:13; Hos. 2:12,16.
|
|
23) | in dezen tegenwoordigen tijd |
|
Namelijk van de prediking des Evangelies.
|
|
24) | een overblijfsel geworden, |
|
Dat is, God heeft nog enige Joden laten overblijven, die het Evangelie niet verwerpen maar aannemen, en krachtiglijk geroepen zijn; die maar voor een overblijfsel tot overschot mogen gerekent worden, ten aanzien van de grote menigte dergenen, die het verwerpen en ongelovig blijven.
|
|
25) | naar de verkiezing der genade. |
|
Dat is, de genadige verkiezing, namelijk die uit enkel genade van eeuwigheid ter zaligheid zijn verkoren, en in den tijd krachtiglijk geroepen; Rom. 8:30.
|
|
26) | door genade is, |
|
Namelijk dat dezen tot de zaligheid uitverkoren en krachtiglijk geroepen zijn.
|
|
27) | zo is het niet meer |
|
Of, zo is het gewisselijk niet.
|
|
28) | uit de werken; |
|
Dat is, uit de verdiensten of waardigheid hunner werken.
|
|
29) | anderszins is de genade |
|
Namelijk zo het ware uit de werken alleen, of uit de genade en werken tezamen.
|
|
30) | geen genade meer; en |
|
Namelijk overmits genade alle schuld, verdienste of waardigheid uitsluit, en daarmede niet kan bestaan; want genade is geen genade enigszins zo zij niet is genade alleszins; Rom. 4:4.
|
|
31) | geen genade meer; anderszins |
|
Namelijk maar een verdiend loon. Dat is, zo is hunne verkiezing en roeping niet uit genade geschied.
|
|
32) | geen werk meer. |
|
Dat is, geen verdienend werk.
|
|
33) | Wat dan? |
|
Namelijk zullen wij zeggen? gelijk Rom. 6:1, en Rom. 7:7, en Rom,8:31. Dit is ene tegenwerping van iemand, die meent ongerijmd te zijn dat de Joden de gerechtigheid niet zouden verkrijgen, daar zij zozeer naar dezelve trachten.
|
|
34) | Hetgeen |
|
Namelijk dit zullen wij zeggen.
|
|
35) | Israel |
|
Dat is, de Israëlieten, dat is, de meeste hoop derzelve, die naar het vlees alleen Israëlieten zijn; Rom. 9:31; 2 Cor. 11:22.
|
|
36) | zoekt, |
|
Dat is, dat hij tracht te verkrijgen door zijne werken, namelijk de gerechtigheid voor God en het eeuwige leven.
|
|
37) | de uitverkorenen |
|
Grieks, de verkiezing heeft het verkregen; dat is, al de uitverkorenen onder de Israëlieten, ten aanzien en omdat zij uit genade zijn uitverkoren.
|
|
38) | de anderen |
|
Namelijk die niet verkoren en krachtig geroepen zijn.
|
|
39) | verhard geworden. |
|
Grieks, vereeld. Zie Mark. 3:5.
|
|
40) | geest |
|
Dat is, gemoed.
|
|
41) | des diepen slaaps; |
|
Of, een knagenden, prikkelenden geest, gelijk het Griekse woord ook betekent. Doch het eerste komt met het Hebreeuwse woord Jes. 29:10 beter overeen.
|
|
42) | ogen om niet te zien, |
|
Dat is, die onbekwaam zijn om te zien.
|
|
43) | tot op den huidigen dag. |
|
Deze woorden moeten gevoegd worden met het woord verhard, Rom. 11:7. Zie ook 2 Cor. 3:15.
|
|
44) | David zegt: |
|
Namelijk als een voorbeeld van Christus en van Christus profeterende.
|
|
45) | tafel worde |
|
Dat is, al hun vermaak.
|
|
46) | tot een strik, |
|
Dat is, tot hun verderf; gelijk ook een val, waar wilde beesten mede gevangen worden, en een aanstoot, hetzelfde betekenen bij gelijkenis.
|
|
47) | tot een vergelding voor hen. |
|
Dat is, tot hetgeen hun vergolden zal worden, hetwelk is het eeuwig verderf.
|
|
48) | verkrom hun rug allen tijd. |
|
Hebreeuws, doet hunne leden waggelen; dat is, dat hunne conscientiën mogen beven en benauwd zijn; of beneemt hun hunne kracht.
|
|
49) | Zo zeg ik dan: |
|
Of, zij dan, zeg ik, hebben zij, enz.
|
|
50) | vallen zouden? |
|
Namelijk in ongeloof, met het verwerpen van het Evangelie zonder hoop van bekering. Of, vervallen, verloren gaan, gelijk Openb. 18:2.
|
|
51) | val is |
|
Dat is de verwerping des Evangelies van het merendeel onder hen.
|
|
52) | de zaligheid |
|
Dat is, ene gelegenheid geweest, dat den heidenen het Evangelie is gepredikt, en dat zij daardoor tot de zaligheid geroepen en gebracht zijn.
|
|
53) | om hen |
|
Namelijk de Joden, die het Evangelie niet aannemen.
|
|
54) | tot jaloersheid te verwekken. |
|
Dat is, door het voorbeeld der gelovige heidenen mogen opgewekt worden, om hetzelve navolgende, het Evangelie mede aan te nemen en zich tot Christus te bekeren, en daardoor de zaligheid mede te verkrijgen. Want jaloersheid is ook ene beweging des gemoeds, waardoor iemand een ander enig goed ziende hebben, dat hij niet heeft, met een ijver en lust wordt ontstoken om naar hetzelfde goed mede te trachten en dat te verkrijgen.
|
|
55) | hun val |
|
Dat is, der Joden ongelovigheid en verwerping van het Evangelie. Zie Rom. 11:11.
|
|
56) | de rijkdom is |
|
Dat is tot een rijke en overvloedige kennis van Christus en van het Evangelie gelegenheid gegeven heeft.
|
|
57) | der wereld, |
|
Dat is, der heidenen door de ganse wereld verstrooid, gelijk daarna verklaard wordt.
|
|
58) | hun vermindering |
|
Dat is, dat zo weinigen onder hen het Evangelie hebben aangenomen, gelegenheid is geweest, dat hetzelve zo rijkelijk aan de heidenen is bediend geworden.
|
|
59) | hun volheid! |
|
Dat is, wanneer de Joden met grote hopen en menigte het Evangelie zullen aannemen, namelijk zal hetzelve wezen de rijkdom der heidenen.
|
|
60) | Want ik spreek tot u, |
|
Hij spreekt nu dat deel der gemeente van Rome aan, dat uit de heidenen geroepen was.
|
|
61) | voor zoveel ik |
|
Of, overmits; en daarom mijn dienst en vermaning bij de heidenen veel behoort te gelden.
|
|
62) | der heidenen apostel ben; |
|
Namelijk voornamelijk; anderszins was hij ook gesteld om de Joden mede het Evangelie te verkondigen, gelijk hij ook gedaan heeft en hier nog doet.
|
|
63) | mijn bediening |
|
Namelijk des apostelschaps.
|
|
64) | heerlijk; |
|
Grieks, verheerlijke; dat is, versiere die met dezelve te bedienen in alle naarstigheid en getrouwheid om vele heidenen tot Christus te bekeren; hetwelk een eer en sieraad is voor mijn dienst; Filipp. 4:1; 1 Thess. 2:19.
|
|
65) | mijn vlees |
|
Dat is, mijne bloedverwanten, de Joden. Zie Gen. 29:14; Jes. 58:7; Rom. 9:3.
|
|
66) | jaloersheid verwekken, |
|
Zie de aantekeningen Rom. 11:11.
|
|
67) | enigen |
|
Namelijk weinigen; alzo hij wist dat de tijd nog niet was gekomen, dat zij met grote menigte zouden bekeerd worden.
|
|
68) | uit hen |
|
Namelijk de Joden, die mijn vlees zijn.
|
|
69) | behouden mocht. |
|
Namelijk hen brengende door mijn dienst tot het geloof in Christus, door wien de zaligheid alleen verkregen wordt. Zie 1 Cor. 3:5, en 1 Tim. 4:16.
|
|
70) | hun |
|
Dat is, van het merendeel van hen.
|
|
71) | verwerping |
|
Of, verwerping, verstoting; namelijk, om de verachting en verwerping des Evangelies.
|
|
72) | de verzoening |
|
Dat is, gelegenheid is geweest dat den heidenen het Evangelie, hetwelk de bediening is der verzoening, 2 Cor. 5:18, is verkondigd geweest; Hand. 13:46.
|
|
73) | der wereld, |
|
Dat is, der heidenen, die verre het merendeel der wereld bewonen, en door de ganse wereld verstrooid zijn.
|
|
74) | de aanneming wezen, |
|
Namelijk tot de gemeente van Christus, wanneer de Joden met grote menigte zich tot Christus zullen bekeren.
|
|
75) | het leven uit de doden? |
|
Dit is een algemeen spreekwoord, waarmede te kennen gegeven wordt ene zeer grote verandering ten beste, alsof iemand dood zijnde wederom levend werd. Hetwelk geschiedt door de predikatie des Evangelies, waardoor degenen die dood waren, Ef. 2:1, levend gemaakt worden; Joh. 6:68; Filipp. 2:16.
|
|
76) | de eerstelingen |
|
Dat is, Abraham en de patriarchen van wie de Joden afkomstig waren. De apostel neemt hier ene gelijkenis van de eerste broden, die naar de wet opgeofferd werden, tot heiliging der andere vruchten; Lev. 23:14,17; Num. 15:20.
|
|
77) | heilig zijn, |
|
Dat is, tot het verbond behoren; 1 Cor. 7:14.
|
|
78) | het deeg heilig, |
|
Dat is, de nakomelingen, die van hen afkomstig zijn, alzo God het verbond gemaakt heeft niet alleen met hen, maar ook men hun zaad; Gen. 17:7.
|
|
79) | de wortel heilig is, |
|
Dit is een andere gelijkenis, genomen van de bomen, om hetzelfde te verklaren; en worden daardoor ook de patriarchen verstaan, uit wie de Joden gesproten zijn.
|
|
80) | de takken heilig. |
|
Dat is, de Joden, die als takken van dezen wortel zijn gesproten.
|
|
81) | enige der takken |
|
Dat is, enige ongelovige Joden. Van hier af vermaant de apostel de geroepen heidenen dat zij zich niet moeten beroemen tegen de verstoten Joden; maar toezien dat zij door hun voorbeeld mogen gewaarschuwd worden, om zich te wachten dat zij niet mede tot ongeloof vervallen, opdat hun hetzelfde ook niet overkome.
|
|
82) | afgebroken zijn, |
|
Namelijk van den wortel en stam; dat is, verstoten zijn van het verbond.
|
|
83) | gij, |
|
Namelijk geroepen heidenen. De apostel spreekt hier aan het gehele lichaam der geroepen heidenen, niet deze of gene in het bijzonder.
|
|
84) | een wilde olijfboom zijnde, |
|
Dat is, een spruit of ent, van een wilden olijfboom genomen, dat is, uit de heidenen, die een ongelovig volk waren.
|
|
85) | in derzelver plaats |
|
Dat is, in plaats der afgebroken takken, welke zijn de ongelovige Joden. Grieks, in dezelve.
|
|
86) | zijt ingeent, |
|
Dat is, in de gemeente Gods ingelijfd.
|
|
87) | des wortels en der vettigheid |
|
Dat is, van het sap, hetwelk uit den wortel voortkomt en zich verspreidt in de takken; welke hier ook vettigheid genaamd wordt. En worden daardoor verstaan de voordelen en beloften den Joden van God gedaan.
|
|
88) | des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden, |
|
Dat is, der Israëlietische gemeente.
|
|
89) | de takken; |
|
Dat is, de Joden, die om hun ongeloof nu afgebroken zijn, alsof gij van nature deze genade waardiger waart.
|
|
90) | gij draagt den wortel niet, |
|
Namelijk zo zal u dit geantwoord worden, dat gij gene oorzaak hebt te roemen tegen hen, overmits gij een eent zijt, die den wortel niet draagt, maar van denzelven gedragen wordt.
|
|
91) | Gij zult dan zeggen: |
|
Dit is, dit zult gij dan gedenken en zeggen, waarom gij tegen hen zoudt mogen roemen.
|
|
92) | Het is wel; |
|
Dat is, het is alzo, dit antwoordt de apostel.
|
|
93) | zij zijn door ongeloof afgebroken, |
|
Dat is, doch dit moet gij daarbij weten en gedenken dat zij afgebroken zijn door hunne ongelovigheid, waartoe gij ook van nature zijt genegen, en mede zoudt kunnen vervallen, zo gij hun voorbeeld zoudt navolgen.
|
|
94) | gij staat door het geloof. |
|
Dat is, zijt ingeënt en tot nog toe staande gebleven.
|
|
95) | Zijt niet hooggevoelende, |
|
Namelijk òf van enige uwe waardigheid, waarom gij zoudt ingeëent zijn, òf van uwe krachten bij uzelven, om staande te blijven.
|
|
96) | vrees. |
|
Namelijk dat gij niet mede in ongeloof valt en daardoor ook afgehouwen wordt. Deze vrees is een heilige zorgvuldigheid om in het geloof te volharden, die met de verzekering der zaligheid wel kan bestaan; Filipp. 2:12.
|
|
97) | de natuurlijke takken |
|
Grieks, die naar de natuur zijn; dat is, de Joden, die natuurlijkerwijze afkomstig zijn van de heilige vaders, met wie en hun zaad God Zijn verbond heeft opgericht, Gen. 17;7, en die in de Joodse gemeente geboren zijn.
|
|
98) | gespaard heeft, |
|
Namelijk maar uit Zijne gemeente en verbond verstoten.
|
|
99) | u niet spare. |
|
Namelijk die een wilden olijfbom genomen zijde, als een vreemde tak ingeënt zijt, dat Hij u ook om dezelfde oorzaak niet verstote.
|
|
100) | Zie dan |
|
Dat is, let dan wel in deze zaak op beide deze eigenschappen Gods, die zich daarin vertonen.
|
|
101) | de goedertierenheid |
|
Of, goedaardigheid; dat is genade, barmhartigheid.
|
|
102) | de strengheid van God; |
|
Grieks, afsnijding, of afgesnedenheid, preciesheid, gelijk degenen, die straf zijn, hunne woorden kort afsnijden; dat is, strenge rechtvaardigheid.
|
|
103) | over degenen, |
|
Dat is, over de Joden, die in ongeloof zijn gevallen, en daarom van God rechtvaardig zijn verstoten, namelijk om door hun voorbeeld vermaand en gewaarschuwd te worden, u te wachten dat gij niet mede tot ongeloof vervalt, en alzo ook met hen niet rechtvaardig verstoten wordt.
|
|
104) | over u, |
|
Namelijk die uit de heidenen genadig geroepen zijt, zonder enige uwer waardigheid of verdienste; om daardoor vermaand te worden, dat gij tegen de Joden niet behoort te roemen.
|
|
105) | indien gij in de goedertierenheid blijft; |
|
Dat is, in den stand der genade en des geloofs, waarin gij door de genade en goedertierenheid Gods gesteld zijt. Zie dergelijke wijze van spreken Rom. 11:31.
|
|
106) | gij |
|
De apostel spreekt hier ook van het gehele lichaam der geroepen heidenen, gelijk Rom. 11:17.
|
|
107) | afgehouwen worden. |
|
Namelijk als onnutte takken; Joh. 15:2,6. Dat is, verstoten worden.
|
|
108) | zij, indien zij |
|
Namelijk de Joden, of het Joodse volk.
|
|
109) | ingeent worden; |
|
Dat is, wedergebracht worden tot de gemeente Gods.
|
|
110) | weder in te enten. |
|
Dat is, hun verstokt hart te veranderen, hen met het geloof te begaven, en daardoor wederom als in de enten.
|
|
111) | gij |
|
Namelijk geroepen heidenen.
|
|
112) | afgehouwen zijt uit den olijfboom, |
|
Namelijk niet om weggeworpen, maar om ingeënt te worden.
|
|
113) | die van nature wild was, |
|
Dat is, uit de heidenen, die van nature vreemd waren van de Testamenen der beloften; Ef. 2:12.
|
|
114) | tegen nature in den goeden olijfboom ingeent; |
|
Namelijk van uwe afkomst, overmits gij een wilde olijfboom waart, en door een zonderlinge genade Gods in den rechten of tammen olijfboom zijt ingeënt.
|
|
115) | deze, die natuurlijke takken zijn, |
|
Namelijk Joden, die van de vaderen, met wie God Zijn verbond gemaakt heeft, afkomstig zijn.
|
|
116) | hun eigen olijfboom geent worden? |
|
Namelijk waar zij van afgehouwen waren.
|
|
117) | deze verborgenheid onbekend zij |
|
Dat is, deze zaak, die tot nog toe weinig bekend is geweest.
|
|
118) | wijs zijt, |
|
Dat is, laatdunkend of hoogmoedig in uwe ogen; Spreuk. 3:7; Rom. 12:16.
|
|
119) | de verharding |
|
Dat is, de ongehoorzaamheid, gelijk Rom. 11:30,32; zie Rom. 11:7.
|
|
120) | voor een deel |
|
Dat is, niet van alle Joden, maar van enigen, hoewel zeer velen. Want daar is nog altijd enig overblijfsel behouden geweest, en daarna zullen zij zich met grote menigte bekeren.
|
|
121) | Israel gekomen is, |
|
Dat is, het Israëlietische volk, de Joden.
|
|
122) | de volheid der heidenen |
|
Dat is, het volle getal, of de menigte der heidenen, en gelijk als het lichaam derzelve. Zie dergelijk Rom. 11:12.
|
|
123) | ingegaan zijn. |
|
Namelijk door belijdenis des Christelijken geloofs in de gemeente Gods.
|
|
124) | alzo zal |
|
Dat is, alsdan, namelijk als de volheid der heidenen zal ingegaan zijn.
|
|
125) | geheel Israel |
|
Dat is, niet enige weinigen, maar ene zeer grote menigte, en gelijk als de ganse Joodse natie.
|
|
126) | zalig worden; |
|
Namelijk door de predikatie des Evangelies krachtig geroepen, en door het geloof gerechtvaardigd zijnde.
|
|
127) | De Verlosser zal uit Sion komen |
|
Grieks, die uittrekt; namelijk iemand uit enige zwarigheid. Hebreeuws, Goël. Waardoor de Messias verstaan wordt, die, als een naaste bloedverwant der Joden, hen uit het verderf zal trekken en verlossen.
|
|
128) | de goddeloosheden |
|
Namelijk hen door den Geest der wedergeboorte van dezelve bekerende, en hen die vergevende.
|
|
129) | van Jakob. |
|
Dat is, van de Joden, die Jakobs nakomelingen zijn.
|
|
130) | hun een verbond van Mij, |
|
Namelijk den Joden, die derhalve, alzo dit verbond onveranderlijk en vast is, nog bekeerd zullen worden tot het geloof, opdat hunne zonden daardoor mogen vergeven en weggenomen worden.
|
|
131) | Zo zijn zij wel |
|
Dit is een antwoord op ene tegenwerping, dat het niet wel gelofelijk was dat de Joden wederom zouden aangenomen worden, overmits zij door het verwerpen des Evangelies van God gehaat waren. De apostel bekent dat zij wel daarom gehaat waren, maar dat zij ook evenwel om een andere reden bemind waren, namelijk omdat zij afkomstig zijn van de vaderen, die God verkoren had tot Zijn volk.
|
|
132) | vijanden |
|
Dat is, van God gehaat.
|
|
133) | aangaande het Evangelie, |
|
Dat is, omdat zij nu tegenwoordig het Evangelie verwerpen en bestrijden.
|
|
134) | om uwentwil, |
|
Dat is, omdat zij u vanwege de belijdenis des Evangelies haten en vervolgen, of opdat gij, heidenen, in hunne plaats zoudt geroepen en ingeënt worden.
|
|
135) | aangaande de verkiezing |
|
Dat is, dewijl God deze natie uit alle andere tot Zijn volk uitverkoren heeft, en nog onder haar Zijne uitverkorenen heeft.
|
|
136) | beminden, |
|
Namelijk van God, dat is Gode aangenaam.
|
|
137) | om der vaderen wil; |
|
Dat is om het verbond, dat God met Abraham en zijne nakomelingen en de andere patriarchen, van wie de Joden afkomstig zijn, gemaakt heeft; Gen. 17:7.
|
|
138) | onberouwelijk. |
|
Dat is, zodanig, dat God van dezelve geen berouw krijgt, dat is, onveranderlijk is; want bij de mensen ontstaat veranderen van voornemen daaruit, dat het hun berouwt zulk een voornemen genomen te hebben; 1 Sam. 15:29; 2 Cor. 7:10.
|
|
139) | gijlieden |
|
Namelijk geroepenen uit de heidenen.
|
|
140) | eertijds Gode |
|
Namelijk eer Christus gekomen en u gepredikt is geweest.
|
|
141) | ongehoorzaam geweest zijt, |
|
Namelijk niet gelovende Zijn woord en niet houdende Zijne geboden.
|
|
142) | barmhartigheid verkregen hebt |
|
Dat is, uit enkele barmhartigheid Gods, door de predikatie des Evangelies, tot het geloof geroepen zijt.
|
|
143) | door deze ongehoorzaamheid. |
|
Dat is, bij gelegenheid dat de Joden het Evangelie ongehoorzaam zijn geweest, heeft God het Evangelie tot u laten komen, Rom. 11:11. Ongehoorzaamheid is meer dan ongelovigheid, want het betekent ene hardnekkigheid van niet te willen geloven.
|
|
144) | nu ongehoorzaam geweest, |
|
Namelijk nadat Christus gekomen en u gepredikt is.
|
|
145) | door uw barmhartigheid zouden |
|
Namelijk die u geschied is, dat is, door de krachtige roeping en het geloof, hetwelk God u, heidenen, uit enkel barmhartigheid en genade gegeven heeft.
|
|
146) | barmhartigheid verkrijgen. |
|
Namelijk aanmerkende de barmhartigheid, die den heidenen geschied is, en hun geloof, door dezelfde genade zouden opgewekt worden, om hun voorbeeld te volgen, en alzo mede derzelver barmhartigheid Gods deelachtig te worden.
|
|
147) | allen onder de ongehoorzaamheid |
|
Namelijk zo Joden als heidenen.
|
|
148) | besloten, |
|
Of, gelijk als tezamen gebonden.
|
|
149) | allen zou barmhartig zijn. |
|
Dat is, opdat allen, zo Joden als heidenen, zalig gemaakt zouden worden alleen uit Gods barmhartigheid en genade, en niet uit hunne verdiensten. Zodat het woord allen niet verstaan wordt van een ieder mens in het bijzonder, want dat geschiedt niet; maar van allen, die uit de Joden of heidenen zalig worden; namelijk dat niemand hunner zalig wordt dan uit barmhartigheid. Zie Joh. 12:32; Gal. 3:22.
|
|
150) | O diepte des rijkdoms, |
|
Dat is, zeer overvloedige verborgenheid der geestelijke wijsheid.
|
|
151) | Gods, |
|
Niet die God in ons werkt, maar die in God zelf is, door welke Hij alles wijselijk overlegt en bestuurt.
|
|
152) | Zijn oordelen, |
|
Dat is, Zijne wijze die Hij houdt in het beschikken en besturen van der mensen verkiezing en verwerping.
|
|
153) | Zijn wegen! |
|
Dat is, Zijne redenen, waarom Hij dus of zo doet.
|
|
154) | eerst gegeven, |
|
Of, tevoren gegeven; dat is, eerst iets goeds gehad of gedaan tot Gods eer, waardoor God aan hem zou verplicht zijn.
|
|
155) | wedervergolden worden? |
|
Namelijk naar verdienste; te weten, zo er iemand is, die Gode eerst gegeven heeft. Waarmede hij wil tonen dat alzo God niemand schuldig is ene vergelding te geven, dat dan de zaligheid niet uit verdienste, maar uit genade van Hem gegeven wordt; Ps. 16:2.
|
|
156) | uit Hem, |
|
Namelijk als de eerste oorzaak, die alles naar Zijn wijzen raad schikt en ordineert.
|
|
157) | door Hem, |
|
Namelijk als die alles, wat den mens ter zaligheid nodig is, werkt en hetgeen naar Zijn wijzen raad geordineerd is, krachtig uitvoert.
|
|
158) | tot Hem |
|
Namelijk als tot het uiterste einde, tot wiens eer alles moet strekken en gebracht worden; Spreuk. 16:4.
|
|
159) | alle dingen. |
|
Namelijk die niet alleen de schepping, onderhouding en regering aller schepselen, maar voornamelijk die de zaligmaking der mensen aangaan, waarvan hier inzonderheid gehandeld wordt.
|
|
160) | Amen. |
|
Van dit woord, zie Matth. 6:13.
|
|